zaterdag 28 februari 2009

Het Bal

Vrijdagavond. Regenweer en niets te beleven. Op kot gebleven. Hoewel ik goed genoeg weet wat er vanavond te doen is. Waar het te doen is. Hoeveel een toegangskaart kost en wie er allemaal naartoe gaat. En dat je maandag aan al die mensen gaat moeten uitleggen waarom je er niet was.

*

Eigenlijk is het aan jou om naar haar toe te gaan en te zeggen: “het zou me verblijden indien u etc…”, maar dan wat vlotter, in je eigen woorden, weet ik veel, je legt het zo aan boord dat er op de bewuste avond alleszins iemand is met wie je samen gesignaleerd wordt op de dansvloer, aan de bar, desgewenst smiespelend en slijmerend in een hoekje. Liefst iemand van het andere geslacht. Dat staat ook leuk op de foto, achteraf.

*

Ach, wat te doen? Een sigaret roken ( en nog een) (en nog een) om iets anders te doen te hebben dan op je horloge kijken? Zwarte gedachten kweken en naar het plafond staren tot je jezelf tot poète maudit uitroept? Vervolgens die titel drie keer luidop uitspreken en besluiten dat het echt te belachelijk klinkt voor woorden? Probeer je vooral niet af te vragen…

*

Wat niet wil zeggen dat er écht niemand was met wie ik zou willen gaan. Je zult haar vast niet kennen. (Tenzij plots blijkt dat jij haar geheime vriendje bent.) (Of vriendinnetje; ik ken haar eigenlijk niet zo goed.) Geen adres. Geen nummer. Ontmoetingen te kort voor woorden. Een naam en een onvergetelijk gezicht. Maar ik heb het haar niet gevraagd.

*

…hoe het er intussen aan toe gaat op het bal. Alhoewel. Op zich is het zodanig simpel en voorspelbaar dat het niet eens pijnlijk is om het voor de geest te halen. Daarstraks zijn ze allemaal gezellig aangekomen in hun geleende pakken en fleurige nieuwe jurkjes, ze hebben wat rondgedrenteld in de zaal en vervolgens een drankje besteld. Duur drankje. Lekker drankje. Waar je nog meer dorst van krijgt waarschijnlijk. Enzovoort. Het dansen neemt een aanvang. Waarbij blijkt dat een groot aantal van je kennissen eigenlijk frotteurs van het ergste soort zijn. Waarbij blijkt dat het hele bal niets anders is dan een geil puberfeestje, maar dan eentje met een fors kostenplaatje en een dresscode. Waarbij blijkt dat jij er niet bij bent en dienaangaande geweldig je zogeheten kas zit op te vreten.


*

Die nieuwe gloeilamp aan het plafond van m’n kot is geen onverdeeld succes: “zacht licht” betekent in concreto dat het lijkt of ik in een aquarium vol pis zit. Tachtig watt pure pis – experience. Let’s make things better.


*

Wat je dan vooral niet moet gaan doen, is je inbeelden dat zij nu, op dit eigenste moment, op het bal is. Middenin het feestgezwoel. Lichtjes aangeschoten en rood aangelopen van de pret. Uit alle boxen een dreun die monddood maakt en je hartslag overstemt. Een onweerstaanbare, vlotte, knappe kerel in smetteloos pak komt, quasi – achteloos, voorbij. Blijft staan. Danst met haar. En dan weer niet. En dan weer wel. En of ze een drankje wil. En hoe ze heet. Na enige noodzakelijke minuten van dit gepraat: de kus. Het gelebber, het gefikfak. Een in ontelbare megapixels op je netvlies gebrand beeld van tetteke-ruis. De bankschroef om je borstkas klemt nu nog net dat ietsje harder. En je kunt er niets aan doen.

*

Ik huil een beetje en ik roep haar naam. (De buren zijn niet thuis, dus die hebben er geen last van.)

*

Wanneer je haar zag, was je telkens zeer blij. Na het college, in de herfstzon. ’s Morgens, op weg naar de krantenwinkel. Of in een café. Waar ze weleens vaker komt. Alle kleuren van irisblauw wanneer ze vuur vroeg voor een sigaret. De dag werd er steeds net dat ietsje minder vreselijk door. Iets minder maudit. Maar nu. Het pisgele licht en regen op de ramen. De zelfgemaakte blauwe nevel rond je kop. En nog één vraag waar je geen bal aan hebt:


Zou ze ja geantwoord hebben als je haar had meegevraagd?

donderdag 26 februari 2009

woensdag 25 februari 2009

Next time the whisky's on me

Een zongtekst uit voorjaar 2008

Next time the coffee’s on me
Next time the coffee’s on me
‘cause it’s been quite a while
And it’s such a good time
And I still really love you, you see
Next time the coffee’s on me


Next time the whisky’s on me
Next time the whisky’s on me
‘cause you’ve got quite a habit
You’re getting good at it
And you’re
showing no interest in me
Oh, next time the whisky’s on me

Next time the wine is on me
Next time the wine is on me
And the juice of the lime
There will be no next time
There will be no next time, girl you see
Oh next time the wine is on me

dinsdag 24 februari 2009

Zij geeft namen aan


Uit een hele oude doos
Prentje van Martijn Sermeus, 2007


Zij geeft namen aan
Wie geen vleugels heeft
Wie bleef plakken aan de
Gedoofde lamp,de stad

Zij noemt mij haar
Verloren zoon,ik vertel
Haar over de frigide
Huizen waarin ik woonde

En zij luistert naar mijn
Verhaal waarvan de woorden
Vleugels krijgen,stijgen
Samen kijken we ze na
Ik word vlinder
Ik word nacht.

maandag 23 februari 2009

De dood in het café "Evergreen"

Een verhaal. Café Evergreen bestaat enkel in woorden.
Dat de herentoiletten van café “Evergreen” niet de meest geschikte plaats waren om aan een hartaderbreuk te bezwijken, had Arnulf Mortelmans zelf ook wel kunnen verzinnen. Het had weinig stijl. Het was een beetje gênant, al kon je er zelf natuurlijk weinig aan doen. De reden waarom hij zich dat echter nooit had bedacht, lag evenzeer voor de hand: de hele bedenking was volgens hem van een zodanig axiomatische, de-waarheid-als-een-koe-waarheid dat ze per definitie geen actualiteitswaarde bezat en dus het verspillen van een gedachte - hoe klein en ogenblikkelijk ook – volslagen nutteloos leek. Als het al iets was, dan vooral later zorg.

Daar komt nog bij dat het nooit Arnulfs gewoonte geweest was om bij het betreden van café “Evergreen” meteen de toiletten op te zoeken. Er waren,zoals dat wel vaker voorkomt, andere bezigheden in het café, al dan niet te combineren met eventueel toiletbezoek. Zo waren de redenen voor Arnulfs aanwezigheid die avond tweeërlei: ten eerste voelde hij een zeker, niet-problematisch verlangen naar een koel glas bier en ten tweede was hij tot samenzijn in café “Evergreen” genood door drie leeftijdsgenoten, die net als hij behoorden tot het schrijverscollectief “’t Stocksken van Oldenbarnevelt.” Enige onbenullige gespreksstof zou niet moeilijk te vinden zijn en het stond op voorhand vast dat het een zeer gezellig avondje onder geestesgenoten zou worden.

Omstreeks half tien ’s avonds betrad Arnulf de gelagzaal. Aan een tafeltje bij het raam hadden zijn drie vrienden een plaatsje voor hem vrijgehouden. Onder het slaken van begroetingen, handen schuddend en glimlachend nam Arnulf plaats in de kring. Het eerste rondje was, zoals altijd, voor zijn rekening.

Hoewel verre van voltallig, kon toch gezegd worden dat die avond de fine fleur van het schrijverscollectief “’t Stocksken van Oldenbarnevelt” in het café “Evergreen” bij elkaar was. Immers: aanwezig waren essayist en geschiedkundige Liebrecht Karstens, dichter, regisseur en amateurcineast Johan de Volder, kunstschilder en scheppend prozaïst Mark van Melkebeek en Arnulf zelf, die zijn sporen ruimschoots verdiend had in het genre van de historische literaire thriller en het middelbaar onderwijs. Ja, dat was me het clubje wel. Toevallige passanten en cafégangers merkten meteen dat daar in de hoek bij het raam niet zomaar een groepje heren van middelbare leeftijd bij elkaar was, maar wel een bijzonder groepje heren van middelbare leeftijd. Ze leken warempel een aura te verspreiden dat als een weldadige nevel neerdaalde over allen, die in het café “Evergreen” aanwezig waren. Oók diegenen die – een café is tenslotte een openbare plaats – hoegenaamd niets met literatuur te maken hadden. En dat waren er toch heel wat.

Halfweg het eerste rondje zat de sfeer er al goed in. Immers, de Volder kon trots aankondigen dat hij de laatste hand legde aan een nieuw toneelstuk, waarin heden en verleden, politiek en geschiedenis, hermeneutiek en posthermeneutiek en zélfs een voorzichtig uitstapje richting postmodernisme verwerkt waren. Eén van de hoofdpersonages zou bovendien gebaseerd zijn op Guido Gezelle, maar dan een Guido Gezelle die door de twijfels van de moderne tijd, nu ja, aan het twijfelen was gebracht. Een sympathiserend enthousiasme maakte zich bij het aanhoren van dit alles over de anderen meester. Behalve Karstens. Die zei – en hij mocht dat zeggen, want hoelang kenden ze elkaar al niet, nietwaar? – dat hij niet zomaar kon instemmen met een zulkdanige her-denking van een zo prominent monument van de Vlaamse letteren. Zeker niet wanneer men rekening hield met het feit dat onderhavig monument al zolang dood was, dat het zichzelf niet meer kon verdedigen. Van Melkebeek verklaarde dat hij pas een oordeel zou vellen na grondige lezing van het stuk, wat de Volder enthousiast deed verklaren dat ze allen uitgenodigd waren voor de nakende première. En toch zei Karstens enkele malen vertwijfeld en tegen niemand in het bijzonder: “En toch, en toch…”, wat de Volder ertoe bracht een volgend rondje te bestellen, teneinde de zaak terdege af te sluiten. Het laatste wat hij wilde, was ruzie met Karstens, hoewel het hem zeer speet dat dit hem ertoe noopte de rest van de avond met geen woord meer te reppen over zijn stuk, dat stiekem toch wel een beetje geniaal was.

Arnulf redde de sfeer door een opmerking te maken over een kortgerokt meisje van legale leeftijd dat hun raam voorbijzweefde, wat de andere verlichte geesten ertoe bracht ook even in alle discretie die richting uit te kijken. Dat de boog niet altijd gespannen kon staan, was de heren op die leeftijd volslagen duidelijk, maar bij een dergelijk schouwspel spande hij goddank toch nog een beetje. Enige fraai verwoorde schunnigheden werden gedebiteerd, er werd geklonken ter ere van het zonet voorbijgekomen stel benen en de sfeer was op een beschaafde wijze uitermate jolig. De glazen waren natuurlijk leeg en het was Karstens’ beurt om te trakteren. Arnulf opteerde voor een pul van het zware bier dat aangeprezen werd op het omslag van de menukaart. Eigenlijk moest hij dringend pissen, maar hij besloot nog even op te houden.

Een zwartharige jongen met zwaar brilmontuur, zwartlederen jekker en laarzen betrad het café, met in zijn kielzog een blonde jongen die op James Dean leek en een fototoestel torste en een acajouharige juffrouw met een Delvaux-handtas. De jongen met de lederen jekker kwam op hun tafeltje toe, een onaangestoken filterloze sigaret in zijn mondhoek. Hij vroeg een vuurtje. Niemand van de heren aan het tafeltje kon hem echter helpen, aangezien ze allen, op doktersadvies of uit ongearticuleerde gezondheidsoverwegingen, het roken reeds jaren geleden hadden opgegeven. De jongen groette kort, liep naar de tapkast en bestelde een doosje lucifers, twee whisky-cola’s en een Fanta met een rietje.

Karstens kwam terug met de drankjes, er werd getoost. Arnulf vroeg of de anderen het ook zo warm hadden, maar dat bleek niet het geval te zijn. Toch deed hij zijn colbert uit, zocht zijn zakdoek en bette zijn bezwete voorhoofd. “Neem een slok,”adviseerde Van Melkebeek. Arnulf dronk. Hij ademde diep in en uit en voelde zich al heel wat beter.

Toch meende van Melkebeek dat Arnulf er een beetje bleek uitzag. “Een appelflauwte,”vulde Karstens aan.
“Of een bierflauwte,” grinnikte de Volder. Niemand lachte.
“Welja,” zei Arnulf onverstoord. “Misschien moet ik me wat te eten halen.”
Hij stond op en begaf zich naar de toog. In het voorbijgaan keek hij even in de richting van de drie jongelui, die een tafeltje tussen de schenkbank en de deur van de toiletten hadden ingepalmd. Terwijl Arnulf aan de toog op zijn beurt wachtte en nadacht over de te bestellen versnapering, luisterde hij met een half oor naar de conversatie van de jongelui.
“Ik vind november een vreselijke maand,” meende de acajouharige jongedame.
“November, ça va,”antwoordde de zwartharige jongen. Hij stak met de gloeiende peuk van zijn vorige sigaret een nieuwe aan en dacht even na. “Bij mij is het april. April is de vreselijkste maand van allemaal.”
Terwijl hij dit zei, werd hij gefotografeerd door de jongen die op James Dean leek.
“Hoe zere vallen ze af,”lachte deze laatste, waarbij ze alle drie vrank naar Arnulf keken en om onverklaarbare redenen in luid lachen uitbarstten.
“En voor u?”vroeg de barman.
“Een portie kaasblokjes, alstublieft.”
De barman riep iets in de richting van de keuken en gaf met een onduidelijk gebaar te kennen dat het bestelde er zo dadelijk aankwam. Plots stond de acajouharige juffrouw naast Arnulf, ze bestelde twee whisky –cola’s en een Fanta met een rietje. Ze betaalde met haar Visakaart en keerde terug naar het tafeltje, maar niet zonder Arnulf eerst indringend te hebben aangekeken en dan proestend te hebben geknipoogd. Zijn kaasblokjes waren klaar, de barman moest hem zowaar op zijn schouder tikken om hem hierop attent te maken. Verstrooid rekende Arnulf af, bedankte en ging terug aan zijn tafeltje zitten.

“Heb je dat nu gezien?” zei hij, bedachtzaam kauwend op de droge, kleffe kaas.
“Nee,”zei de Volder.
“Die jongelui. Geen respect. Je vraagt je warempel af, of ze ooit een boek lezen.”
“O tempora, o mores,” zuchtte Van Melkebeek, intussen bedenkend dat de drie jongeren, maar dan vooral de acajouharige jongedame, een prachtig naakt triptiek naar klassiek voorbeeld zouden vormen. De boog, nietwaar, gespannen.
“Ja,”merkte Karstens op. “Die hebben vast geen les gekregen van jou, Arnulf.”
“Zulk gespuis, met zulk een houding, zou ik in mijn les nooit geduld hebben! Laat staan dat ze zouden kunnen, wat zeg ik, mogen gedijen in mijn school!”
“Nog altijd het St-Jozefscollege?” wilde de Volder weten.
“Als vanouds, Johan, als vanouds.”
“En maar zuipen,”meesmuilde van Melkebeek, doelend op de jongen met de zwarte jekker, die zijn whisky-cola in één teug achterover sloeg. De Volder dronk zijn glas leeg, boerde gedempt.
“De volgende is van mij,” antwoordde Van Melkebeek.
“Uitstekend,” antwoordde Arnulf. Hij was plots weer beginnen zweten en voelde zich benauwd. Hij nam het laatste blokje kaas en kauwde verwoed, maar had moeite om het door te slikken. De slok bier die hij tot zich nam, bracht geen soelaas. Net zo min hielp diep in- en uitademen.
“Heren,”zo sprak hij, “ik ga even mijn handen wassen.”
Moeizaam stond hij op en begaf zich richting toiletten.

Op weg naar de toiletten hoorde hij de jongeren bezig over Romeinse dichters. De acajouharige juffrouw had beweerd dat ze zich in Rome Horatius gewaand had, wat volgens James Dean niet kon, of het zou moeten zijn dat ze zich vandaag speciaal voor de gelegenheid geschoren had en zich zodoende ontdaan van haar weelderige, witte wolkenbaard. Aan de zwartharige jongen met de lederen jekker werd gevraagd welke Romein hij zou willen zijn. Het antwoord luidde: “Gaius Vibrator. En nu ga ik pissen,” wat dus betekende dat Arnulf niet alleen zou zijn in de toiletten.

Er waren vier pissijnen in café “Evergreen.” Arnulf bezette het uiterst rechtse en de jongeling – geheel volgens de etiquette – het meest linkse. Onder het motto “ieder diertje zijn pleziertje” mikte Arnulf geconcentreerd op het voor dat doel in het hagelwitte porselein ingebakken, zwarte vliegje boven het roostertje van de afvoer. Hij voelde zich nu ook duizelig, zodanig zelfs dat rechtstaan hem moeilijk viel en hij zich genoodzaakt zag tegen de koele rand van het urinoir te gaan hangen, wat pijn deed aan zijn beknelde scrotum en zijn straal aanzienlijk verminderde. Hij ademde fors uit door zijn neusgaten, zo luid dat het galmde tegen de kale muren van de herentoiletten. De jongen met de zwarte lederen jekker ritste zijn jeans dicht en keek op. Zijn ongemeen spottende blik ontmoette die van een naar adem happende Arnulf.
“Awel bompa, gaat het niet meer?” vroeg de jongen.
Arnulf wist niets uit te brengen ten antwoord.
“Weet je wat, bompa?” ging de jongen verder, de deur naar het café reeds open stotend. Arnulf keek hem vragend aan.
“Wie er niet tegen kan, die moet het laten,” sprak de jongen, Arnulf achterlatend.
Hij hijgde, snakte naar adem, klemde een hand tegen zijn borst. Met de andere fatsoeneerde hij zijn ondergoed en broek. Zwarte, groene en gele vlekken dansten voor zijn ogen. Pijnscheuten als harpoenen verspreidden zich vanuit zijn borst doorheen zijn hele lichaam.
“Hemeltjelief,”dacht Arnulf. “Dit doet geen deugd. Misschien moet ik toch maar naar huis. Maar Van Melkebeek…Van Melkebeek moet nog een rondje betalen…”
Het volgende ogenblik lieten zijn benen het afweten, hij sloeg tegen de grond. Het zwart sloot zich voor Arnulfs ogen met een sluitertijd van één over oneindig.

Epiloog

Wie hem uiteindelijk gevonden had, was niet bekend. Alleszins was het niet van Melkebeek, want die had geen aanstalten gemaakt om op te staan en een rondje te gaan bestellen. Ook waren het zeker niet de jongeren aan het tafeltje naast de deur van de toiletten, want die bleven gezellig whisky-cola en Fanta met een rietje zitten hijsen tot de blauwe weerschijn van de ambulanceflitslampen door de ramen van café “Evergreen” viel. Toen de ambulanciers kwamen binnenvallen, die slechts de dood door hartaderbreuk van het prominente lid van schrijverscollectief “’t Stocksken van Oldenbarnevelt” konden vaststellen, verliet het drietal de zaak, met de mededeling dat ze straks nog wel eens zouden terugkeren, wanneer er wat minder volk zou zijn.

Testing, testing, one, two...

Iemand moet de eerste zijn. Daarom dit te(k)stballonnetje ter verwelkoming. Ahum. Welkom bij Editions Migraine, het volledig uit hersenspinsels opgetrokken consortium dat de werken van Michiel Leen ter lering ende vermaak wereldkundig maakt. Bij tijd en wijle zal hier een verse tekst verschijnen, soms proza, soms poëzie, soms iets journalistieks. Misschien zelfs prentjes. Het is allemaal nogal nieuw, ook voor schrijver dezes. Maar goed, de kop is eraf. De blog (het blog?) is er nu. Voor u. Zeg het voort en komt weerom!