zaterdag 13 november 2010

Herfstlandschap met kippen

Het was enkele dagen na Allerheiligen. Onder een loodgrijze hemel stapte uw dienaar die ochtend uit de trein in het gloomy Watermael-Boitsforts a.k.a. Watermaal-Bosvoorde. Doel van de reis: een tentoonstelling over kippen. Inderdaad. Kippen.

De Limburgse kunstenaar Koen Van Mechelen is al ruim een decennium bezeten van kippen. Al jaren timmert hij aan een curieus work in progress: de zoektocht naar de enige echte oerkip. Door zijn creaties onophoudelijk te kruisen met steeds weer andere kippenrassen van over de hele wereld, hoopt Van Mechelen ooit uit te komen bij het ultieme kieken. De levende kippen mogen dan wel het centrale (en meest koddige) element van 's mans werk zijn, dat neemt niet weg dat de kip ook in zijn beeldend werk prominent naar voren komt.

Van Mechelen stelt nog tot 15 december zijn recentste creaturen tentoon in het park Tournay-Solvay in Watermaal-Bosvoorde. In het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie wordt het dromerige park door Van Mechelen omgeturnd tot een soort vrijstaat waar de kip centraal staat.

Wat opvalt bij Van Mechelens close-ups van zijn creaturen, is hoe strijdlustig en wreed een doodgewoon kieken er eigenlijk uitziet van dichtbij. Van veraf is het beest, zelfs wanneer het onderwerp vormt van een bloedserieuze tentoonstelling, vooral toonbeeld van een shabby onnozelheid. Van dichterbij wordt het plaatje anders: een en al rode lellen, een stompe snavel en wrede, priemende ogen. A bird of mass destruction. Van Mechelen speelt handig met dat contrast in de foto's van zijn 'projecten.'





Het park ademt, zeker in dit herfstige jaargetijde, een prikkelende melancholie. Op nauwelijks enkele kilometers van het Brusselse gewoel waad je enkeldiep door de dorre bladeren. Middenin het park staat ook een vervallen kasteeltje van rond de eeuwwisseling. Aan het ingestorte dak en de gebarricadeerde ramen is te zien dat de Belle Epoque in dit spookhuis nog slechts een vage herinnering is. Rond de ruïne is een prikkeldraadhek geplaatst. Meer om de spoken binnen, dan wel de vandalen buiten te houden, denk ik.

Wie gelukkig ook achter draad zit, is deze motherfucker.


Geen oerkieken, maar een Mechelse koekoek. Eeven verderop lopen dan weer enkele Chinese exemplaren rond met een hogere aaibaarheidsfactor. Doch zij wilden niet op de foto.

Het is ook niet al kotkedei wat de klok slaat. In het park zijn ook enkele sculpturen van Van Mechelen te zien. Al zal het niet verbazen dat die ook verwijzen naar de kip en/of het ei.




Toegegeven, een flinke scheut willing suspension of disbelief is een must om een en ander serieus te kunnen nemen, en wat het allemaal met Europa te maken heeft is ook niet helemaal duidelijk. Maar het geestige contrast tussen het herfstige, vervallende decor van het park Solvay-Tournay en Van Mechelens koddige kiekenkoten werkt verfrissend.

Nog tot 15 december in het park Tournay-Solvay. Meer info vindt u hier.

maandag 8 november 2010

Afscheid van Harry Mulisch

Afgelopen weekend namen de Nederlandse letteren afscheid van Harry Mulisch. Ondanks de stortvloed aan puclicaties rond zijn overlijden, blijft het mysterie Mulisch overeind. Ook de herdenkingsplechtigheid voor de schrijver in de Amsterdamse stadsschouwburg maakt het raadsel enkel groter. Ik stond erbij, ik keek ernaar, ik begreep er niks van.

De plechtigheid begint met een 19e-eeuws aandoend beeld: zes griezelig deftige heren die, buishoed op het hoofd, de eenvoudige kist van Mulisch’ huis aan de Amsterdamse Leidsekade naar de Stadsschouwburg aan het Leidseplein dragen. Voorop een in wit gekleed orkestje dat dieptreurige klezmermuziek ten gehore brengt. Gevolgd door familie en vrienden. Eerst passeert de stoet nog het sjieke hotel Americain. Voor Mulisch-adepten een lieu de memoire, vooral dankzij de tot legende uitgegroeide anekdote dat Mulisch zich er weleens expres liet opbellen, opdat de aanwezigen toch maar zouden weten dat Harry Mulisch in the house was. Het Fenomeen Mulisch in goeden doen. Voordat het middag wordt, zullen minstens drie wildvreemden me dit verhaal opdissen, alsof ik het nog nooit eerder heb gehoord en zij het met hun eigen ogen hebben gezien. Se non é vero, é ben trovato. Niet dat het je één stap dichter brengt bij het doorgronden van wat er hier vandaag gebeurt: de schrijver, het Fenomeen, maar ook de mens Mulisch, wordt hier vandaag ten grave gedragen.

*

Het podium van de stadsschouwburg baadt in zacht, rood licht. Naast de vleugelpiano liggen, op enkele roodfluwelen kussens, Mulisch’ eretekens uitgestald. Op de achtergrond een imposante verzameling rouwkransen en boeketten. De kist zal temidden van die weelderige eerbewijzen worden neergelaten. In één beweging, met een geluid dat het midden houdt tussen een zucht en een golf, veert het gezelschap recht wanneer de baardragers het stoffelijk overschot van de schrijver de bühne opdragen.

*

Is dit niet in de eerste plaats een afscheid van een geconsacreerd schrijver? Uitgever Robbert Ammerlaan neemt als eerste het woord. Net als bij Hugo Claus, twee jaar geleden, moet de directeur van De Bezige Bij afscheid nemen van een sterkhouder uit zijn fonds. Hoe doe je dat, afscheid nemen van een man die zijn status van gewone sterveling al zes decennia achter zich heeft gelaten? Ammerlaan opteert voor citaten uit Mulisch’ eigen werk. Het aandoenlijke laatste gesprek met zijn moeder, in 1951. Mulisch, die op dat ogenblik nog moet debuteren, maar zelfverzekerd zegt: “Dat schrijven, dat heb ik van mezelf.” Maar Ammerlaan beleefde evengoed de laatste dagen mee. Geëmotioneerd vertelt hij over vreugde en verdriet aan de Leidsekade. De schrijver die zijn uitgever toefluistert: “Morgen ga ik naar huis.” Tot op het einde ‘een trouw en soeverein mens,’volgens Ammerlaan.

*

Literatuurwetenschapster Marita Matthijsen probeert het literaire monument Mulisch te vatten. Het strekt Mathijsen tot eer dat ze geen krampachtige poging onderneemt om Mulisch weg te zetten als datgene wat hij ten enenmale nooit is geweest: een “volksschrijver.” Hoe de ‘democratische’ dood dan toch greep kreeg op de schrijver die zich ironisch afvroeg of het wel zeker was dat hij ooit zou sterven. “De schrijver Mulisch is alleszins springlevend,”besluit ze. Op de documentairebeelden die volgen, mag Mulisch zijn schrijverschap zelf verklaren. De beelden dateren van medio jaren ’80, Mulisch’ aura bereikt zijn zenit. De zelfbewuste schrijver praat in raadsels over het labyrint van zijn schrijverschap. Op de achtergrond de Egyptische pyramides. En Mulisch op de voorgrond, larger than life, een sfinx der Nederlandse Letteren.

*

En hoe worstel je op een dag als deze omheen Mulisch’ beruchtste citaat: “Ik ben de Tweede Wereldoorlog?” Welke rol is er weggelegd voor de wereldbrand die Mulisch vormde tegen wil en dank, die levenslange fascinatie met Hitler en Eichmann, met de gruwel die de schrijver, volgens de getuigenis van zijn dochter, tot tranen toe ontroerde? Mulisch’ Duitse uitgever en vriend Michael Kruger neemt het woord. In kraakhelder Duits –“ik heb heel mijn leven Duits met hem gesproken” - vertelt hij hoe ze samen Berchtesgaden bezochten, het buitenverblijf van Hitler. Hoe Mulisch gefascineerd was door het toeval dat tot Hitlers en zijn eigen ontstaan had geleid. En dat Mulisch erin geslaagd is om de Duitse schande voor de Duitsers te verklaren. Don’t mention the war?

*

Er is ook Mulisch de Amsterdammer, die vier decennia lang in hetzelfde huis aan het Leidseplein woonde. Hij wordt uitgeleide gedaan door burgemeester Eberhard Van der Laan, die spreekt namens alle Amsterdammers, al is er in de zaal geen enkele ‘doorsnee’ Mokummer te vinden. Voor gewone stervelingen is deze plechtigheid immers niet toegankelijk, een handvol journalisten uitgezonderd. Van der Laan niet kan nalaten de aanwezigen er even op te wijzen dat er een verschil is tussen gewichtig zijn en gewichtig doen, twee zaken die Mulisch in de vingers had, net als het talent om zich lof te laten welgevallen.

*

Of wat te denken van Mulisch als wonderlijke jeugdvriend, uitgeleide gedaan door Marcel Van Dam? Van Dam vertelt hoe Mulisch zichzelf als puber bedacht met fictieve ingenieurs- en meestertitels en zelfs een tijdlang “esquire” achter zijn naam zette, zonder precies te weten wat dat betekende. Een schrijver die zijn bureau gebruikte als laboratorium. En hoe Mulisch later ‘vanzelf’ de primus inter pares werd van de legendarische Herenclub. “Harry Mulisch werd als een standbeeld geboren,”zegt Van Dam. Maar hij vertelt evengoed over de laatste, brede glimlach waarmee Mulisch afscheid nam van zijn trouwe kameraden. Ver voorbij het imago en de pose moet Mulisch zich een innemende vriend hebben getoond.

*

Het verrassendste verhaal komt van Mulisch’ dochter Frieda. Vechtend tegen de tranen schildert Anna het onvoorstelbaarste portret van allemaal: dat van Mulisch als bezorgde, minzame vader. Een man die geamuseerd vaststelt dat zijn dochter stiekem rookt, een pa die ‘alles over alles’ weet en dus ideaal was om huiswerk te helpen oplossen, iemand die onderweg in de auto maffe liedjes verzint om zijn dochtertje aan het lachen te maken en die trots naar haar kon wijzen om dan te zeggen: “Kijk, zelf gemaakt!” De ongegeneerde emotie van haar verhaal clasht met de afgemeten rouw van de voorgaande sprekers. Komt hier dan toch een glimp van de mens Mulisch naar voren?

*
Maar net wanneer je rustig meent te besluiten dat Mulisch - oef? - ook maar een mens is geweest, doemt daar de ongenaakbare schrijver weer op. Dochter Anne heeft die andere Mulisch als vader gehad, een man die gesprekken deed verstommen wanneer hij terloops een kamer binnenstapte. Iemand die “zoveel licht gaf dat het naast hem moeilijk stralen was.” Iemand die misschien liever een zoon had gewild. ‘Voer voor psychologen,’ alleszins.

*

De plechtigheid loopt ten einde zonder woorden, in muziek. Wie dacht dat de dood Harry Mulisch wel even zou ontraadselen, komt ook vandaag bedrogen uit. “Beter is, het mysterie te vergroten.” Een zoveelste boutade uit het repertoire van de schrijver zelf. Maar na zijn dood misschien waarachtiger dan ooit tevoren.

*

Dan zijn de mannen met de hoge hoeden daar terug. Ze dragen de lijkkist over het Leidseplein. Aan de Leidsekade, zowaar op de drempel van zijn eigen huis, wordt het stoffelijk overschot van de schrijver op een bootje neergelaten. Moeizaam komt het bootje los van de kade. Het vaart onder de brug door waarop de mensen samendrommen om een glimp op te vangen, en vaart naar gene zijde. Indien niet van de Styx, zoals het (half-)goden eigenlijk betaamt, dan toch van de Amstel.

Naschrift: wanneer de boot uit het zicht verdwenen is en de mensendrom op het Leidseplein is uitgewaaierd, draai ik me om en loop zo nonchalant mogelijk de bar van hotel Americain binnen. Ik zoek een tafeltje bij het raam en bestel koffie. Even speel ik met het idee om me hier te laten opbellen. Om te weten hoe dat voelt, wanneer de ober schalt “Telefoon voor meneer Leen!” Opvallend onopvallend naar de telefoon slenteren en zeggen “Spreekt u mee,” ook al is het tegen een kennis die zich verveeld zit af te vragen waarom ze niet gewoon naar m’n GSM kan bellen. Dus hoe ik een en ander praktisch voor elkaar moet krijgen, daarvan heb ik niet meteen een idee. Ik laat het plan maar varen en slurp mijn duurbetaalde koffie. Buiten breekt een miezerig herfstzonnetje door de zorgelijke hemel.

donderdag 29 juli 2010

Schielijk heengegaan: Kameraad Kodak

Chers amis,

vanwege mijn stage bij het onvolprezen dagblad De Morgen, Schoonderbuken kermis en de aanhoudende sores met mijn ex-huisbaas, is het de laatste tijd wat stil geweest in deze hoek van het internet. En wanneer wij dan dit zomerreces doorbreken, is het om slecht nieuws te melden. Kameraad Kodak, onze analoge fotokameraad, heeft de geest gegeven. Zoomlens naar de bom, presetwinkel naar de zak, vergeefs gefrummel aan alle -vele- knopjes die hij rijk was tegelijk, het heeft niet mogen baten. Met een laatste, kreunend klikgeluid braakte hij zijn laatste gratis Spectorfilmpje uit. Niets meer aan te doen. Trouwe bondgenoot, troeteloog, technoschroot. Mateke ik ga u missen.

Kameraad Kodak en ik, we've come a long,long way together. Het alziend, bezoomlensd oog met de verblindende flash er pal bovenop. Toen wij nog in tempore non suspecto toefden, legde Kameraad Kodak reeds mijn communieprentjes vast. In blikkerig zwartwit. Het bracht de prairie dichterbij dan ze in werkelijkheid ooit was geweest.

Later: meer van hetzelfde, maar dan in kleur. Mijn jongste broer wist het best: handleidingloze feesten van oranje voor hem. Kameraad Kodak zoemde en blikkerde dat het een lust was.

Later nog: optredens, proclamaties, de onvermoede horror vacui in mijn eigen ogen nu ik de prentjes terugzie van wat mijn achttiende verjaardag moet zijn geweest. Mezelf vergeten uit te nodigen. Kameraad Kodak was erbij. Ik kijk ernaar. Er is bewijs van, maar het verheldert niets.

Vals-les-Bains 2007. Onze pa caught in the act of smoking. Toen mocht hij nog. Toen mocht ik nog. We slopen elk om beurt naar de tabac om de hoek. Ik had een pijp van het merk Bel Ami Junior. L'Ami Codaque legde het vast.

Watou dan, vorig jaar. Een kilo prentjes geschoten. Sommige zijn hier te zien, andere liggen weggeborgen, uitgedeeld, met opdrachten op de achterkant weggegeven. Het gezicht van Fleur O,onthouden in close-up. Andere zijn botweg mislukt. Kameraad Kodak was toen al erg nukkig. We noemden het 'charme.' Wie van ons wist dat het ziekte was? En dat jij, al je analoge geknerp ten spijt, toch al te veel elektronica in je ingewand zitten had om daar nog iets aan te kunnen doen? Geen lievemoederen hielp eraan.

Nu dan, trouwe vriend. Ik had met jou door mijn geliefde koekenstad willen lopen. Het struikelpuin van mijn laatste dagen als student. Of Brussel desnoods, onze groezelmetropool, waar ik nu toch alle dagen passeer. Het heeft niet mogen zijn. Rust in pieces, Kameraad. Je sluitertijd voor altijd op oneindig. Klik.

zondag 20 juni 2010

Paul Brondeel: "Ik Blanke Kaffer"

Binnenkort is Kongo 50 jaar onafhankelijk. Tijd om een vergeten stukje van onze zo al schaarse Kongoliteratuur opnieuw onder het voetlicht te brengen.

Veel literatuur heeft Vlaanderen niet overgehouden aan de kleine eeuw koloniaal bewind in Kongo. Er zijn de Kongoromans van Jef Geeraerts, maar verder? Was het koloniale avontuur te gênant om lang bij te blijven stilstaan, maar te weinig traumatisch om diepe sporen na te laten? Na veel zoeken vond ik Ik, Blanke Kaffer: het verhaal van een vervreemding, door Paul Brondeel. En wat blijkt? Misschien had Jef Geeraerts toch niet het laatste woord als het in de letteren over “onze” Kongo ging.

Ik, blanke kaffer heeft wel wat elementen gemeen met Jef Geeraerts’ Congo - epos Gangreen 1: Black Venus: gespannen relaties met de zwarten, sloten whisky op de barza, een blanke hoofdfiguur die langzaam de pedalen verliest terwijl het koloniale wereldje waarin hij een minuscuul rolletje speelt zienderogen uit elkaar valt. Ergens hoeft dat niet te verbazen. Beide romans spelen zich in dezelfde periode af – de vijf laatste jaren van het Belgische bewind in Kongo – en verschenen kort na elkaar: Black Venus in 1969, Ik, Blanke Kaffer in 1971. Er is natuurlijk het immense verschil in stijl en kunde: waar Geeraerts’ roman duidelijk schatplichtig is aan Conrad en Hemingway, lijkt Ik, blanke kaffer bij tijden nog het meest op Heart of Darkness, maar dan naverteld door Yves Leterme. Om maar te zeggen: voorzover er in Vlaanderen sprake is van een koloniale literatuur, heeft Brondeel schijnbaar alle clichés van het genre in zijn roman verwerkt, maar dan zonder Geeraerts’ talent. De parallellen tussen beide romans zijn er, op het storende af, en aangezien Gangreen nu eenmaal eerder in de winkel lag, zullen veel lezers blijven denken dat Brondeel Geeraerts heeft nageschreven. Toch is Brondeel niet zomaar the poor man’s Jef Geeraerts. Ondanks zijn wat onbehouwen stijl slaagt Brondeel er misschien wel in een veel getrouwer beeld te schetsen van hoe het er in “onze” Kongo aan toe ging voordat in 1960 de bom barstte.

Colonial without a cause

Hoofdpersoon en ikverteller Adriaan Cafmayer trekt in 1954 naar Kongo. Niet uit idealisme, maar omdat er in de kolonie grof geld verdiend kan worden. Cafmayer is een trotse, gecomplexeerde man, die hoopt om eindelijk te ontsnappen aan het uitzichtloze forenzenbestaan waartoe hij in Vlaanderen veroordeeld is. Bovendien is hij getrouwd met Josiane: er moet brood op de plank komen. Cafmayer ontdekt echter snel dat hij niet ontkomt aan zijn demonen. Ook in Kongo zit zijn minderwaardigheidscomplex hem op de hielen en slaagt hij er niet in los te komen van al wat hij in België meende te hebben achtergelaten. Het Belgische machtsapparaat wankelt, maar Cafmayer wilt of durft zijn post niet te verlaten, gedreven door een plichtsbesef waarvan hij zelf niet weet waar het vandaan komt. Hoewel hij beseft dat hij zich kapot werkt en iedereen –zowel zwart als blank - van hem profiteert om ertussenuit te knijpen, weet hij van geen ophouden. Zijn huwelijk implodeert en Cafmayer verliest zichzelf in wraakvisoenen. Wanneer de onafhankelijkheid wordt uitgeroepen, is Cafmayer de pedalen al lang kwijt. Bij zijn terugkeer in België – de ultieme nederlaag – is hij nog slechts een schim van zichzelf.

Angy Young Man

Cafmayer is een Angry Young Man in de ware zin van het woord. Zijn lage sociale komaf heeft hem opgezadeld met complexen en frustraties waar hij geen greep op krijgt en die hij zoals gezegd met zich meeneemt naar Kongo. Zelfs de statussymbolen die het bestaan als koloniaal hem al snel oplevert – een eigen auto, een huis, personeel – brengen geen soelaas, ook al beseft hij dat zulke dingen in Vlaanderen helemaal buiten zijn bereik lagen. Daarnaast ligt de conservatieve huwelijksmoraal hem als een wurgkoord om de hals. Kan Geeraerts de vrouw van zijn hoofdpersonage nog in de coulissen verstoppen en zijn protagonist het woud in sturen, op zoek naar dertienjarige zwarte meisjes, dan is Brondeels protagonist met handen en voeten gebonden aan zijn Josiane. Door zijn eigen onredelijke gedrag raakt hij haar kwijt, en het besef van die vervreemding weegt hem loodzwaar.
Het existentiële is essentieel in deze roman, in die mate dat het Congolese decor zelfs niet van doorslaggevend belang hoeft te zijn. Zeker, de hitte en het stof spelen Cafmayer parten, maar hij is lucide genoeg om toe te geven dat hij eender waar ter wereld wel ergens last van zou hebben. Hij is geen bezielde koloniaal. De paternalistische praat over “beschaven” kan hem gestolen worden. Toch is Adriaan Cafmayer geen geslaagde opportunist: daarvoor heeft hij teveel last van scrupules. Hoe hard hij in zijn bladzijdelange tirades ook van leer trekt, tussen de regels woekeren angst en onzekerheid. Het mooie leven in Kongo, het tot op heden geromantiseerde dansen op de vulkaan, kan daar niets aan veranderen.

Look back in anger

Ik, Blanke Kaffer is een ontluisterend boek. In weerwil van al zijn stilistische onvolkomenheden en zijn al te schetsmatige kritiek op de (katholieke?) moraal van de jaren 1950, is Ik, Blanke Kaffer veruit de eerlijkste roman over het Belgische avontuur in Kongo. Het boek toont de Belgische kolonialen als een volk dat, zelfs in een overweldigende kolonie die tachtig keer groter is dan het moederland, niet in staat is om “groot” te zijn. Vinden Geeraerts’ protagonisten nog manieren om aan die druilerige realiteit te ontkomen, dan duwt Brondeel zijn lezers met de neus op de onbenulligheid die het dagelijkse leven in “onze” Kongo kenmerkte. Brondeels kolonialen zijn onderkruipers van de ergste soort, bange parvenu’s die hun angst voor de zwarten verdoezelen in grove racistische praat en intussen de dagen aftellen tot ze met de centen op zak terug kunnen naar België. Zo onbevlogen was de Belgische koloniale gedachte, dat één significante opstoot van rebellie volstond om de kolonie in ijltempo af te schrijven – een rampzalige operatie, waarvan de Kongolezen tot op vandaag de gevolgen dragen. De ambtelijke farces en de onderkruiperij waarvan Cafmayer temidden van de gevechten getuige is, hadden zo uit een aflevering van De Collega’s kunnen komen, de onafhankelijkheid is niet meer dan an accident waiting to happen. Niet voor niets smokkelt Brondeel een aantal verwijzingen naar het toneelstuk Look Back in Anger binnen in zijn verhaal: ook hier zien we een hoofdpersonage wiens persoonlijke echec parallel loopt met dat van de maatschappij waarin hij probeert mee te draaien. Ik, blanke kaffer is een rancuneus boek, een woedend boek, een machteloos vloeken op alles wat “onze” Kongo was, en vooral wat het niet was. De hedendaagse lezer schudt het hoofd en vraagt zich samen met de ongelukkige Cafmayer af: wat zijn we daar in godsnaam ooit gaan zoeken?

Paul Brondeel
Ik, blanke kaffer
Davidsfonds Leuven, 1971

woensdag 2 juni 2010

Literaire tijdschriften: Keerpunt of pijngrens?

Toen waren ze nog met zeven, de gesubsidieerde literaire tijdschriften. Teveel administratieve last. Te weinig vers bloed in de redactie. Metaalmoeheid. Een dienstmededeling van het Vlaams Fonds voor de Letteren, dat zegt de zaak te betreuren. Bloemen noch kransen. En verder: geen reden tot paniek. Het hoort erbij, weet je wel. Zo gaat dat met tijdschriften: die dingen verdwijnen af en toe.

Als er drie tijdschriften tegelijk verdwijnen, zonder dat er een duidelijke aflossing van de wacht in zicht is, mag je toch een béétje ongerust worden, niet?

De literaire tijdschriften hebben hun imago niet mee. Te elitair, te academisch, te wereldvreemd. In de wandelgangen gewaagt men van parochiebladen, Frank Hellemans bedacht hun werkwijze met de term byzantinistisch. Geen mens die weet wat dat woord moet betekenen, maar het roept beelden op van het tijdschrift als belfort van het eigen grote gelijk, uitgedragen door en voor een steeds kleiner en ouder wordende kliek van gelijkgestemden.

Daarbij klampen deze tijdschriften zich allemaal vast aan dezelfde reddingsboei: de subsidie van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Bittere noodzaak, zo blijkt: wie bij het Fonds uit de boot valt, is gedoemd om te verdwijnen. Over dat droeve feit bestaat in alle geledingen consensus. Wie geen subsidie (meer) krijgt, kan het schudden. Of hoogstens nog enkele jaren een steeds grimmiger klinkend Eigen Groot Gelijk uitdragen via ad hoc mecenaat. Daarbij mag blijken dat zulk Gelijk steevast groter is dan Dat van het Fonds. Niet dat er nog iemand van wakker ligt.

Niet dat de commissie daarin helemaal vrijuit gaat. De samenstelling ervan verloopt ten eerste al niet erg transparant: mensen worden “gevraagd” om deel uit te maken van de commissie, maar vooralsnog niet via een officiële vacature. Daar komt nog bij dat regelmatig redactieleden van de tijdschriften die ter beoordeling voorliggen, zelf in de commissie zetelen. Het Fonds probeert dat soort cumuls zoveel mogelijk te vermijden, maar met een dergelijke aanpak geef je liefhebbers van complottheorieën natuurlijk de pap in de mond. Zeker in een klein wereldje waarin, mede door de academische vertakkingen ervan, de schimmen van de verzuiling nog niet helemaal verdwenen lijken te zijn.

Aan de andere kant gooide kersvers Fondsvoorzitter Jos Geysels zelf de knuppel in het allengs dunner bevolkte hoenderhok door zich in een interview luidop af te vragen of die tijdschriften, met hun kleine lezerspubliek, nog allemaal in gedrukte vorm moeten blijven verschijnen. Tegelijkertijd pleitte Knack – boekenmens Frank Hellemans ervoor een aantal fusies door te voeren, om een soort super – DWB in het leven te roepen. Het kot was te klein. Om Geysels’ koddige beeldspraak aan te halen: “Een eenmaking in een super - DWB is geen optie, omdat iedereen graag zijn eigen ei legt.”

Als je eigen broodheer zich al begint af te vragen of het nog zin heeft om je blad te blijven drukken, is dat het teken dat er iets grondig moet gaan veranderen. Het argument dat de tijdschriften dringend op zoek moeten naar een groter publiek, wordt al te snel als populistisch van tafel geveegd, of tegengesproken door te stellen dat literaire tijdschriften nooit een groot publiek hebben bereikt. Het is echter een feit dat het Fonds van een minimaal publieksbereik een voorwaarde maakt om voor subsidiëring in aanmerking te komen: wie minder dan 250 exemplaren aan de man brengt, heeft een probleem. En hoewel de meeste tijdschriften ietwat comfortabel boven die grens blijven, zijn ze erg terughoudend om met publiekscijfers op de proppen te komen.

Het is in die context zorgwekkend dat vooral de jongeren de literaire tijdschriften massaal links laten liggen. Jongeren komen ook niet meer met de tijdschriften in contact: in de reguliere boekhandel zijn ze nog amper te vinden, in de hedendaagse literaire beleveniscultuur spelen ze nauwelijks een rol en zelfs binnen de opleidingen Taal – en Letterkunde kunnen ze blijkbaar zonder probleem vier jaar uit het curriculum geweerd worden. Onbekend maakt onbemind, de clichés tieren welig. Bovendien zoeken jongeren hun literaire informatie steeds vaker via het internet, waar de updates elkaar dagelijks opvolgen, in plaats van eenmaal per kwartaal. En dat helemaal gratis.

Is het vijf voor twaalf? Ja en neen. Een bloedbad als dat van het afgelopen jaar komt de diversiteit van het tijdschriftenlandschap natuurlijk niet ten goede – net zo min als een fusie-om-de-fusie. Een verdere verschraling is niet wenselijk. Als de literaire tijdschriften willen blijven bestaan, zullen ze echter uit hun gesubsidieerde isolement moeten komen en zich aan de hedendaagse lezer moeten presenteren als bronnen van een acute, actuele reflectie over literatuur. Met snerpende kritieken. Met flitsend proza. Met aantrekkelijke beelden. Daarbij kunnen (en moeten) ze een aanvulling vormen op het hapklare letterennieuws van krantenbijlagen en boekensites, waar –ook onder jongeren – nog steeds ruime interesse voor bestaat. Het is niet aan het publiek, de schrijvers en uitgevers om plots “hun leven te beteren” en de tijdschriften te gaan (her)ontdekken; de berg zal niet naar Mohammed komen. Als de tijdschriften de 21e eeuw willen overleven, zullen ze in de eerste plaats mee moeten gaan met hun tijd en opnieuw duidelijk moeten maken waar hun meerwaarde en relevantie ligt voor het jonge, geïnspireerde publiek van nu en straks.

dinsdag 4 mei 2010

Malgré Maigret: omtrent Georges Simenon

Dit artikel verscheen in Frontaal, het blad van de alumni taal-en letterkunde aan de KULeuven.

Al bij leven was Georges Simenon (1903-1989) een legende. De geboren Luikenaar verkaste op zijn negentiende naar Parijs en begon daar zijn literaire carrière als feuilletonschrijver. In zijn schrijverscarrière, die zes decennia overspant, zou Simenon uiteindelijk meer dan 200 romans, novelles en verhalen schrijven. Het allerberoemdst werd echter de detective Jules Maigret, die in meer dan 75 romans de hoofdrol speelt. Simenonfanaat en –verzamelaar Michiel Leen duikt in het leven en werk van de legendarische veelschrijver en Grote Belg.

Georges Simenon groeit op in Luik tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij verliest al vroeg zijn vader en komt aan de kost als journalist voor de Gazette de Liège. De jonge Simenon is een roekeloze straatjongen, die met veel branie op zoek gaat naar sensationeel nieuws uit de Luikse demi-monde. Vooral rechtszaken fascineren hem, en veel van de kennis die hij tijdens zijn journalistenjaren opdoet vindt zijn weg naar het latere literaire werk.

Le Petit Sim

Simenon trouwt op zijn negentiende met Régine “Tigy” Renchon en beproeft zijn geluk in Parijs. In 1922 schrijft hij zijn eerste roman populaire. Volgens de legende gebeurt dit op een terras, waar Simenon op zijn echtgenote zat te wachten. Algauw schrijft Simenon voor verschillende opdrachtgevers, en onder verschillende pseudoniemen, waarvan Georges Sim het bekendste is. Le petit Sim wordt op dat ogenblik nog betaald per pagina geleverde kopij, maar door zijn waanzinnige productietempo is de onbeduidende Belgische expat Simenon algauw een rijk man. Tijdens de roaring twenties wordt hij een van de favoriete fuifnummers van de Franse literaire scène.

Du vrai roman

Hoewel de feuilletons hem hoegenaamd geen windeieren leggen, voelt Simenon dat hij meer in zijn mars heeft dan tweestuiversromannetjes voor damesbladen. Omstreeks 1930 is de tijd gekomen om aan zijn literaire sérieux te werken: hij wil eindelijk du vrai roman beginnen schrijven. Simenon schrijft zijn eerste psychologische romans, een genre dat hijzelf roman dur noemt. De verhaalstof wordt zwaarder, pessimistischer, maar de spaarzame schrijfstijl – zijn handelsmerk - blijft. Vroege voorbeelden van het genre zijn Les Fiançailles de Monsieur Hire (1931, in 1989 verfilmd door Patrice Leconte) en La Maison du Canal, een in Limburg gesitueerd familiedrama waarvoor Simenon uit zijn eigen ervaringen put: zijn voorouders aan vaderskant waren immers sluiswachters in Limburg. Hij koopt een motorjacht en laat het drukke Parijse societyleven achter zich op een maandenlange reis langs de Franse, Belgische en Nederlandse kanalen.

Maigret

Wanneer Simenons jacht begin 1930 in het Nederlandse Delfzijl wordt opgehouden, gaat hij in een plaatselijke schippersherberg zitten schrijven. Volgens de legende is het daar, op een koude, mistige ochtend, dat zijn beroemdste creatie het levenslicht ziet: commissaris Jules Maigret, die de held zal worden van een hele serie detectives en wiens naam onlosmakelijk met die van Simenon verbonden zal blijven.
Maigret moet een atypische flic worden. In de jaren 1930 zijn detectiveverhalen meestentijds pulpvertelsels met bordkartonnen personages, waarbij vaak mag blijken dat de butler het gedaan heeft. Maigret is anders. Hij is meer psycholoog dan politieman, en beschouwt zichzelf als een raccomodeur de destinés: iemand die lotsbestemmingen wijzigt. “Begrip” is cruciaal voor Maigret. De misdadigers die hij beroepshalve achternazit, wil hij vooral begrijpen. Het veroordelen van hun misdaden laat hij over aan de rechters, met wie hij vaak in de clinch gaat. Maigret aarzelt immers niet om zijn bevoegdheden te buiten te gaan als dat een zaak vooruit kan helpen. Anderzijds is hij niet te beroerd om mensen vrijuit te laten gaan, wanneer een veroordeling indruist tegen zijn rechtvaardigheidsgevoel. Maigret, met zijn imposante carrure, zijn pijp en karakteristieke overjas vertegenwoordigt in al zijn facetten een solide deugdzaamheid, wat niet noodzakelijk samenvalt met een verknochtheid aan law and order. Ondanks zijn werk als politieman is Jules Maigret geen cowboy of Dirty Harry, eerder een vertegenwoordiger van een ongearticuleerde burgerdeugd.

L’homme qui n’était pas Maigret

Al put Simenon voor de avonturen van Maigret rijkelijk uit zijn ervaringen als misdaadjournalist, veel hebben de schrijver en zijn beroemdste creatie niet gemeen. Maigret is hondstrouw als het op vrouwen aankomt, en al is de commissaris niet vies van een flinke borrel, een alcoholicus is hij zeker niet. Simenons privéleven wordt daarentegen gekenmerkt door systematische ontrouw en een nooit aflatend gevecht met de fles. De schrijver houdt er jarenlang een liaison op na met zijn huishoudster, maar gaat ook op quasidagelijkse basis naar de hoeren. Simenon zal later beweren dat hij vaker de liefde heeft bedreven achter een deur dan in een bed. In een legendarisch interview met Federico Fellini zal de schrijver pochen met tienduizend vrouwen de liefde te hebben bedreven.

Simenon draagt ook de demonen mee uit zijn jeugdjaren in Luik. In de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog is hij lid van een obscuur kunstenaarsgenootschap. Enkele leden van de club zijn zwaar aan de drugs. Eén van hen, de kunstschilder Joseph Klein, wordt op de ochtend na een bacchanaal van het gezelschap dood teruggevonden op de drempel van de Luikse St.-Pholienkerk, opgehangen aan de deurkruk van de toegangspoort. Het lijkt op zelfmoord, maar algauw duiken geruchten op over een afrekening. Simenon zou de laatste geweest zijn die Klein levend heeft gezien. Het voorval laat Simenon nooit meer los en in zijn verhalen wemelt het dan ook van de zelfmoordenaars, meestal verhangenen. Eén van de eerste Maigrets, Le Pendu de Saint-Pholien, heeft het in nauwelijks verbloemde termen over de zaak-Kleine. Biografen vermoeden nog steeds dat Simenon op die manier zijn vroegere kunstbroeders –die in de zaak vrijuit waren gegaan – op hun verantwoordelijkheid wilde wijzen.

USA

Na de Tweede Wereldoorlog maakt Simenon tabula rasa. Hij laat zich scheiden van Tigy en trouwt halsoverkop met zijn Canadese secretaresse Denyse. Over hun ontredderende kennismaking schrijft hij in Trois chambres à Manhattan. Simenon en zijn nieuwe vrouw vestigen zich in de Verenigde Staten. Het is geen gelukkig huwelijk. Simenon zal later aanvoeren dat hij pas in Amerika écht heeft leren drinken. Denyse hoeft daarbij niet voor hem onder te doen. Vechtpartijen en epische ruzies zijn ten huize Simenon schering en inslag. Toch blijft Simenons literaire productie gehandhaafd. Het productieniveau van zijn recordjaren haalt hij niet meer, maar een gemiddelde van vijf à zes romans per jaar(Maigrets meegeteld) blijft de norm.
Intussen is Simenons literaire reputatie gevestigd. Hij onderhoudt briefwisselingen met grote namen uit de Franse én de Amerikaanse letteren. De schrijver, wiens boeken in miljoenen exemplaren over de toonbank gaan, durft luidop te dromen van de Nobelprijs voor de literatuur. Daarnaast is hij begin jaren 1950 nog steeds een gewild societyfiguur. Hij wordt zelfs gevraagd als voorzitter van de jury op het filmfestival van Cannes. Er bestaan foto’s van Simenon met Brigitte Bardot. De schrijver, in smetteloze witte smoking gehesen, onderhoudt zich schijnbaar hoffelijk met het blonde sekssymbool. Pas bij nader inzien merkt de aandachtige toeschouwer dat de gevierde romanauteur de blik ongegeneerd laat afdwalen in het decolleté van La Bardot.

De laatste Maigret

Er is al een paar keer gealludeerd op de waanzinnige hoeveelheden proza die Simenon bij leven produceerde. Onderzoekers verwonderen zich nu nog over zijn snelle schrijftempo en blijven zich afvragen waar hij de inspiratie voor al die boeken vandaan bleef halen. Paradoxaal genoeg was dat ook voor de vakman Simenon een raadsel. Elke roman, of het nu een roman dur of een Maigret was, werd geschreven in een roes van ongeveer een week, waarna de uitgeputte schrijver zijn werkstuk nog even reviseerde en dan naar zijn uitgever stuurde. Tijdens het werk was Simenon niet te genieten. “Je suis en roman,” verklaarde hijzelf die bijzondere agitatie.

Die werkwijze had wel een prijs. Simenon wist na het voltooien van een roman nooit of diezelfde noodzakelijke drive ooit zou terugkomen. Decennialang leefde de meest gelezen auteur van zijn generatie met de vrees dat hij nooit opnieuw zou kunnen schrijven. Die onzekerheid eiste een zware psychologische tol en deed Simenon nog meer naar de fles grijpen – zijn huisdokter zou hem ooit aangeraden hebben nooit meer dan twee flessen rode wijn per dag te drinken.
Uiteindelijk gebeurt het onvermijdelijke pas in 1972. Na het voltooien van Maigret et Monsieur Charles, wil Simenon beginnen aan een volgende verhaal, dat de titel Oscar draagt. Hij moet vaststellen dat het niet lukt. De drive is weg. Simenon, op dat ogenblik bijna zeventig, zal nooit meer een fictieverhaal schrijven. Wel publiceert hij in zijn laatste jaren –hij is intussen gescheiden en naar Zwitserland verhuisd – een aantal autobiografische geschriften, die tot op de dag van vandaag onderwerp vormen voor debat. Biografen hebben in de afgelopen jaren ontdekt dat Simenon het niet steeds even nauw nam met de historische waarheid als het over hemzelf ging.

Georges Simenon, décédé

Georges Simenon sterft in Lausanne op 4 september 1989, hij is dan 86 jaar oud. Zijn dood is wereldwijd voorpaginanieuws. Op zijn eigen verzoek wordt zijn asse in intieme kring verstrooid rondom de grote den in zijn Zwitserse achtertuin.
Sindsdien is de interesse voor zijn werk levendig gebleven. Met de regelmaat van de klok verschijnen nieuwe uitgaven van zijn werk, en tussen 1991 en 2005 werden verschillende Maigrets bewerkt voor televisie, met Bruno Cremer in de hoofdrol. Bij de verkiezing van de Grootste Belg haalde Simenon de tiende plaats in Wallonië. In Vlaanderen werd hij zevenenzeventigste.


Aanraders

De meeste romans van Simenon zijn nog gemakkelijk te vinden bij de tweedehandsboekenboer, zowel in het Frans als in vertaling. De meeste pockets wisselen voor minder dan vijf euro van eigenaar. Enkel het allervroegste werk verscheen nooit in herdruk en is zo goed als onvindbaar geworden. Uitgeverij Presses de la Cité bracht halfweg de jaren 1990 wel een reeks verzamelde werken uit onder de titel “Tout Simenon.” Hieronder vindt u alvast een paar aanraders uit de mer à boire van Simenons oeuvre
Les Fiançailles de Monsieur Hire (1931): Een vereenzaamde kleermaker vult zijn dagen met het bespieden van zijn buurmeisje. Wanneer er in de buurt een brutale roofmoord wordt gepleegd, wordt zijn banale obsessie hem fataal.
Le Pendu de Saint-Pholien (1932): een van de eerste Maigrets en een cruciale roman in het oeuvre van Simenon. Op onverbloemde wijze rekent Simenon af met zijn onverwerkte Luikse verleden. Een claustrofobische vertelling in een voor Simenon atypisch decor.
Le Bourgmestre de Furnes (1938): Joris Terlinck is de burgemeester van Veurne. Hij duldt geen tegenspraak en iedereen is bang van hem. Toch heeft zijn drieste optreden een noodlottige ondertoon. Nietzsche in de polder, kortom.
Lettre à mon juge (1946): Een dokter, veroordeeld voor moord, schrijft in een lange brief aan zijn rechter zijn frustraties van zich af. Een gitzwart verhaal over minderwaardigheidsgevoelens, met een ongewoon seksuele ondertoon. Een van de meest existentialistisch aandoende Simenons. Voor toneel bewerkt door Frank Focketyn.
Maigret aux assises (1959): Ongewone Maigret met veel metaliteraire bedenkingen, waarin Maigret tegen zijn gewoonte in wordt opgeroepen als getuige. De commissaris wikt zijn woorden. Wat is een assisenproces immers anders dan een opbod tussen verhalen?

woensdag 7 april 2010

Groezeligheid

Een nieuw fragment uit de vooralsnog onvoltooide Roman van Johnny Bros, het Titaantje dat het niet gehaald heeft. In deze episode
slaat hij, temidden van de rotzooi in zijn nieuwe honk, aan het mijmeren over de goeie ouwe tijd, toen rommel maken nog een kunstvorm mocht heten.

*
Van die tijd stond hem de groezeligheid bij, de balorige onverschilligheid tegenover de kruimels en de koffievlekken, de schillen en de filterzakjes. De snel gestaakte strijd ook tegen het rondvlokkende stof in de hoeken. Of het verveelde gevoel steeds te struikelen over schoenen, tassen, stoelen, de hele mikmak die de Engelsen zo mooi clutter noemen, een fenomeen dat grotendeels te wijten was aan het feit dat eenzelfde kamer van vier-bij-vier dienst moest doen als slaapplaats, bureau, eetkamer en gastenverblijf. Het kot van Johnny Bros was wat dat betreft niet eens zo uitzonderlijk: ook bij de andere Bendeleden lag het er in een zelfde staat van volgehouden morsigheid bij. Bij onaangekondigd bezoek diende zitmeubilair eerst ontdaan te worden van de stapels boeken c.q. vuile was c.q. kranten die de bewoner er in de loop van dagen en weken in had verzameld. Propere kopjes waren nooit, nergens voorhanden. Werd er koffie geschonken, dan werd dit schenken steevast voorafgegaan door het haastig omspoelen van een morsige en liefst gehavende mok die al die tijd een sluimerend bestaan had geleid als presse-papier op een uithoek van de studeertafel. Het koffiezetten zelf gebeurde meestentijds met behulp van een apparaat waarvan het zindelijke huishoudwit al lang een verre herinnering was. Eenmaal door de gast geledigd, werd de kop pro forma toegevoegd aan een vervaarlijke stapel vaat, die ooit, eens zou moeten worden bewerkt, niet in de gootsteen van de kelderkeuken, maar in de eigen lavabo. Dit mocht geen huishouden heten. Meest van al leek deze op-en-top jongensachtige manier van wonen op kamperen, maar dan binnenshuis. Wat Johnny Bros ook nog haarscherp voor de geest stond: overal asbakken. Overvol met peuken en grijze as, die op de bodem van de asbak een plakkerig, grijszwart laagje vormde. Veel Bendeleden waren achteloze kettingrokers, en bij het koffiekletsen duurde het nooit lang vooraleer een blauwige nevel de conversatie omfloerste. Pas bij het opduiken van het verschijnsel vriendin zou daarin verandering komen en zouden ze stuk voor stuk en met wisselend succes de sigaret afzweren.
*
Vooralsnog heersten ze allen soeverein over hun hoogstpersoonlijke puinhoop, die met recht en reden een “kot” genoemd mocht worden. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de morsigheid van de omgeving al snel oversloeg op het voorkomen van de bewoner zelf. Eerste symptoom was de meerdagenbaard: ’s ochtends niet scheren betekende toch al gauw een tijdswinst van zo’n vijf minuten, die aan snoozen besteed kon worden, of ontbijten. Volgende offer was de ochtendlijke wasbeurt, die er –eerst door tijdsdruk, later uit louter lummeligheid – algauw aan moest geloven. Ter vervanging was er de “chemische douche:” het vlugvlug onder oksels en dwars langsheen de bast bewegen van een spuitbus goedkope deodorant. In de meeste koten wedijverde de walm van dit spul dan ook prominent met de geur van koude sigarettenas en zweetsokken. Vooral tijdens examenperiodes werd deze confrontatie van odeuren op de spits gedreven. Immers, in deze tijd van crisis diende toch alle beschikbare tijd aan de studie te worden gewijd? Afwas? Geen tijd! Notities van gisteren opruimen? Ben je mal, ik heb m’n handen vol met die van vandaag? Een douche nemen? Godverdomme, of ik niets beters te doen heb!
*
Plots schoot Johnny Bros een tafereel voor de geest uit een van zijn eerste examenperiodes. Op een dag dat de stank van studentikoze rottenis in zijn stulp niet meer te harden was, had hij het lumineuze idee gehad de kamer voor het eerst in tijden nog eens te luchten. Het was echter januari, en de koude die mee naar binnen woei, maakte het er niet aangenamer op. Johnny Bros besloot dan maar even te pauzeren en bij Ashcroft langs te gaan, erop hopend dat de frisse bries in tussentijd haar zuiverende werk zou doen.
Ashcrofts hok, dat aan de overkant van de gang gelegen was, bood bij het betreden een aanblik alsof er een tornado in had huisgehouden. Van de vloer was haast niets meer terug te vinden onder een tapijt van lukraak neergestrooide notities en heelder bussels slides – ook in Ashcrofts studiegebied had men intussen aan echte cursussen een broertje dood, en de vuistdikke bundels vol prentjes-met-trefwoorden golden als surrogaat. Ashcrofts studietafel was een pandemonium van rotzooi, waar afgekloven klokhuizen, lege kartonnetjes van Rizla-vloei en gedeukte blikjes energiefrisdrank om een plaatsje wedijverden met de hompen leerstof die Ashcroft geacht werd die dag nog tot zich te nemen. Nu had Johnny Bros al vroeg geleerd dat de wanorde van Ashcrofts behuizing gelijke tred hield met de vordering van de door hem geleverde studeerarbeid. Het huidige inferno in ogenschouw nemend, kon Johnny Bros dan ook niet anders concluderen dan dat Ashcroft vandaag serieus de bolleboos had uitgehangen. “Ha Bros!” klonk het collegiaal. “Rookpauze?”
“Rookpauze.”
“Ga zitten.”
Nu pas viel het Johnny Bros op, dat Ashcrofts bed in dit miniatuur-Hiroshima een oase van gladgestreken ordelijkheid mocht heten. En dus vlijde hij zich gezellig neer, rug tegen de muur, op Ashcrofts brits. Het dekbed, zo schoot hem nu weer te binnen, vertoonde een tekening van een knalgele Porsche Carrera. Boys will be boys, zeker toen.
“Kopje koffie?”
“Nee, dankjewel. Zo goed alsof ik het gehad heb.”
Johnny Bros haalde zijn sigaretten boven en Ashcroft ging in de weer met tabak en vloeitjes. Halverwege werd hij dit gepruts echter beu. “Heb’ gij een vaste?”vroeg hij, met de dictie die een jarenlang gebruik van de Limburgse streektaal verried.
“Zeker wel,” antwoordde Bros. Ze staken op. De overvolle asbak werd neergepoot op de berg notities die het bijzettafeltje sierde.
“Enne, allemaal goei?” vroeg Ashcroft. “Vlot het wat?”
“Gaat wel. En bij jou?”
Deze vragen stelden ze elkaar ambtshalve. Ze hadden afgesproken elkaar wat in evenwicht te houden tijdens de examens. Sterker nog: Ashcroft had hem gevraagd of hij (Bros) tijdens deze examens zijn “geweten” wilde zijn. Dat betekende: degene die hem, na het roken van enige sigaretten en het slurpen van een kopje koffie, weer tot studeren zou aanmanen. Als Bros dat deed, zou ook Ashcrofts vriendin Aurelie erg blij zijn, want dan hoefde zij zulks niet meer te doen. Ten andere, zij had het met haar eigen studies meer dan druk genoeg. En dus was Johnny Bros Ashcrofts geweten, want hij kon Aurelie niets weigeren. Alleen voelde hij daar vandaag weinig animo toe. Hij liet zich gezellig uitzakken, rug tegen de gyprocmuur, benen bungelend over de bedrand, en rookte profijtig zijn sigaret. Er werd op de deur geklopt. Goedhuys verscheen in het deurgat.
“Hoihoi!” zei deze in een andere variant van het Limburgse taaleigen. “Hoe gaat ‘ie?”
“Niet vreselijker dan anders,” antwoordde Johnny Bros naar waarheid. Ashcroft trad hem grijzend bij.
“Hard gewerkt vandaag.”
Goedhuys stond vooralsnog te schutteren middenin de puinhoop. Uiteindelijk besloot hij ook maar op Ashcrofts bed te gaan zitten.
“Ik kom niet vooruit vandaag,” zuchtte hij. “Wat heb jij vandaag gedaan, Ashcroft?”
“Nou,” antwoordde Ashcroft. “Ik ben vanochtend vroeg opgestaan, heb drie hoofdstukken examenstof verwerkt, toen is Aurelie langsgekomen, we hebben samen gegeten in de keuken, daarna zijn we naar hier gekomen en toen hebben we seks gehad, hierzo op het bed, als je goed voelt is’t nog een beetje warm.”
“Nu je ’t zegt,” beaamde Goedhuys.
“Fijn?” vroeg Goedhuys?
“Zeker wel,” antwoordde Ashcroft.
*
Toen Johnny Bros even later naar zijn eigen kamer terugkeerde, had de tocht uit het openstaande raam alle notities op zijn bureau onherstelbaar door elkaar geschud. Hij had het raam gesloten, de papieren bij elkaar geraapt tot een slordig stapeltje en was dan een uur op zijn bed gaan liggen maffen.
*
Waarom schoot dit hem weer te binnen, nu, drie of vier jaar na datum? Waarom stond hij, zoveel later en met zeeën van tijd om z’n nieuwe honk op te ruimen, middenin de puinhoop te grijnzen als een idioot? Toegegeven, het was wederom een kwestie van nostalgie. Maar het bleef niettemin geen zicht.

zaterdag 13 maart 2010

Jean Ferrat ne vit plus ici

Vandaag meldde de televisie dat Jean Ferrat gestorven is. Ferrat is de schrijver van "La Montagne," het nummer dat Wim Sonneveld omturnde tot "Het Dorp." Ferrat woonde in het dorpje Antraïgues-sur-Volane, in de Franse Ardèche. Het toeval wil dat schrijver dezes nog 'n verhaaltje liggen had (uit 2007) dat zich in Antraïgues afspeelt. Het is een hoofdstuk uit het verhaal van Els en Peter, wiens relatie een dieptepunt bereikt tijdens een vakantie in de zo idyllisch gewaande Ardèche. Een fragment, ter ere van de grote Jean Ferrat.

Die ochtend had Els beslist dat ze naar Antraïgues zouden gaan, een village de caractère, niet ver van Vals vandaan. Ze had ergens gelezen dat Jean Ferrat er woonde en het feit dat een dinosaurus van het Franse chanson zich er verschanste, was voor haar blijkbaar reden genoeg geweest om te denken dat er in het dorp daadwerkelijk wat te zien zou zijn. Peter had ingestemd, hoewel hij zich niet kon voorstellen dat een bezoek aan dat gat interessanter kon zijn dan wat hij zich voorgenomen had: op het terras van het hotel gaan zitten met een iet of wat leesbaar boek en ervoor zorgen dat zijn glas niet te lang leeg bleef. Maar goed, na het ontbijt waren ze in de auto gestapt en richting Antraïgues gereden. Peter kreeg het op zijn zenuwen van de bochtige bergwegen, het gezoem van de airco en het gehuil van de motor. Gelukkig stond de weg naar Antraïgues goed aangegeven, want Els gaf hem meermaals te kennen dat ze op de kaart niet zag waar ze zich bevonden.
“Ze niet ondersteboven houden, helpt al een heel eind,” had hij tussen twee haarspeldbochten in gegromd. De rest van de rit hadden Simon & Garfunkel het woord gevoerd.

Antraïgues was een bergdorp van twee straten groot, met een labyrint van steegjes rond een kerkje dat vastgeschroefd zat op een bergrichel. Rond het stoffige dorpsplein stonden een paar café-restaurants die hun zolderkamer verhuurden en zich dus hotel meenden te mogen noemen. Peter slenterde achter Els aan, die onophoudelijk foto’s maakte. Soms vroeg ze hem te poseren naast weer een karakteristiek dorpsgezicht, warbij hij ook nog eens moest glimlachen en als het even kon, zijn sigaret wegmoffelen, zodat hij op de meeste foto’s zijn rechterhand-met-peuk achter zijn rug hield. Op één foto stond hij toch te roken : Els had hem gevraagd de sigaret weg te doen en hij had er niet beter op gevonden dan ze aan een jongetje van ’n jaar of tien aan te bieden, dat daar toevallig voorbij kwam. Els had hem dan maar z’n sigaret laten houden, al verzekerde ze hem dat de foto mislukt was. Peter had zijn schouders opgehaald en was achter haar aan gesloft.

Omstreeks half twaalf hadden ze het aperitief genomen op het terras van het “hotel” La Montagne, genoemd naar de grote hit van plaatselijke bard Jean Ferrat. De eigenares had zelf de drankjes gebracht en Els had gevraagd of zij misschien wist waar Ferrat woonde. De vrouw moest het antwoord schuldig blijven – désolée- maar ze verzekerde Els dat het ergens in het dorp was. Even vreesde Peter dat Els nu alle deurbellen zou gaan afzoeken op zoek naar “Ferrat, J., Chansonnier”, maar tot zijn grote opluchting zuchtte ze slechts en nipte beteuterd van haar spuitwater. Peter liet zich de pastis smaken.

Even later, na zich bij een bakker wat te eten te hebben gehaald, slenterden ze kauwend over het dorpsplein. De weerkaatsing van de zon op het witte zand deed Peter pijn aan de ogen. De Ricard leek te hitte nog dubbel zo intens te maken. Hij leek wandelend in te dutten. Toen hij het hoofd schudde om bij zijn positieven te komen, zag hij Els niet meer. Heel even voelde hij paniek. Het volgende ogenblik zag hij haar staan praten met de gepensioneerde aanstellers die in de schaduw van een paar bomen jeu de boules aan het spelen waren. Ze wenkte hem.
“Wat nu weer?” gromde hij binnensmonds. Els wees naar de drie gepensioneerden en riep : “Zij weten het ook niet!”
Peter knipperde verdwaasd met de ogen.
“Wat dan?”
“Waar Ferrat woont. Ze hebben zelfs nog nooit van hem gehoord!”
Peter kneep zijn ogen stijf dicht, slikte net op tijd een verwensing in en riep : “Had je gedacht dat- ie hier onder de bomen zou staan ballengooien? Kind toch!”
Hij draaide zich om en wandelde weg. Els nam afscheid van de bejaarden en kwam naast hem lopen.
“Het had toch gekund?” zei ze bedremmeld. Peter antwoordde niet, stopte de laatste hap van zijn broodje achter de kiezen en gooide het papiertje dat er omheen gezeten had, zonder omkijken op de grond.

Antraïgues was hoegenaamd geen daguitstap waard: zelfs wanneer je uiterst traag door het dorp slenterde, had je de hele bedoening, met of zonder Ferrat, gezien op enkele uren tijd. Terwijl Els rondkeek in een groezelige – lees : pittoreske - hoedenwinkel, zat Peter op de stoep te roken en zich af te vragen wat te doen: hij verveelde zich stierlijk, maar was er een alternatief? Het was te vroeg om terug te rijden naar Vals, het avondmaal werd niet opgediend voor zeven uur. Op zoek gaan naar een andere village de caractère leek hem al helemaal niets; de auto in, over die misselijk makende bergwegen, de weg kwijtraken, het getoeter van achterliggers bij zijn stuntelige omkeermanoeuvres…Dan liever tot vanavond in dit gat rondslenteren. Els zou nog wel een tijdje zoet zijn met de drie souvenirwinkels die Antraïgues rijk was. Het kon hem niet schelen, van hem mocht ze alle tijd nemen die ze nodig had. Hij gooide de peuk van zijn Chesterfield in de goot en keek om, om te zien wat Els bezighield. Wat hij zag, benam zijn adem. Een meisje van nog geen achttien jaar in een strak, fleurig jurkje, hielp Els bij het aanpassen van een verder niet terzake doende hoed. Haar slanke, blote armen zwermden om Els hoofd heen om de hoed zo goed mogelijk te doen uitkomen, terwijl Els schijnbaar dolgelukkig in de spiegel keek en naar zichzelf glimlachte. Vervolgens zei ze wat tegen het meisje en wees onverhoeds naar hem. Het meisje draaide zich om. Haar blinkend zwarte kijkers boorden zich in die van Peter, ze lachte hagelwitte tanden bloot en wuifde hem even toe. Peter duizelde. “Oh God,” kreunde hij. Door de stof van haar jurkje heen schemerden haar borsten, stevig, hard, niet minder dan hemels. Peter watertandde. “Zeventien, misschien achttien. Het zou geen misdrijf zijn,” dacht hij. Vervolgens hoorde hij Els roepen of hij wilde komen betalen. Peter zocht zijn bankkaart, ademde diep in en ging naar binnen. Els stond voor hem.
“Mooi?” vroeg ze vrolijk.
“Heel mooi,” antwoordde Peter schor, verstrooid.
Hij ging langs haar hen naar de toonbank. De betaalterminal werkte niet mee. Zonder vragen nam het meisje de kaart van hem over, haar koele vingers raakten zijn hand nog geen seconde. Peter rilde. Werktuiglijk toetste hij vervolgens zijn code in. Het meisje stond aan de overkant van de toonbank, nog geen halve meter van hem af. Haar parfum bracht hem aan het duizelen. Terwijl het kasticket uit de printer rolde, voelde hij hoe een pijnlijk harde erectie zich vastliep in zijn al te strakke jeans. Het meisje schoof hem het ticket toe.
“Au revoir!” voegde ze er vrolijk aan toe.
“Revoir,” bracht Peter uit.
Hij nam Els bij de arm. Samen gingen ze de winkel uit.


“Schat, je ziet er prachtig uit met die hoed,” zei hij, nog voor ze hem gevraagd had wat hij ervan vond. Hij trok haar tegen zich aan en gaf haar een kus op de wang.
“Waaraan heb ik dat verdiend?” vroeg zij.
“Zomaar,” antwoordde hij. “Mag het soms niet?”
“Oh jawel. Blij dat je ’t een mooi hoed vindt.”
Ze liepen zwijgend verder in de richting van de souvenirwinkel.
“Heb ik soms iets goed te maken dat ik zo doe?”vroeg Peter zich af. Zijn erectie was aan het verslappen, verdween al snel geheel. Hij had dorst, maar er was nergens een café te bespeuren. Els was verdwenen tussen de rekken met ansichtkaarten. Een onzinnig ogenblik lang dacht hij na over wat er had kunnen gebeuren als Els er niet bij was geweest.Die ogen, die armen, dat figuur…
“Het heeft geen zin,” zei hij halfluid. Els hoorde het niet, die was de winkel binnengegaan om de ansichtkaarten te betalen die ze uitgekozen had. Hij keek naar haar, hoe ze en profil naar hem toegekeerd stond, haar magere,bleke benen in de haast orthopedische blokken van wandelschoenen, haar smalle borsten die de stof van haar ruime grijze T-shirt amper deden welven, haar sluike blonde haar dat vanonder de rand van de hoed kwam piepen. Met dat ding op haar hoofd leek ze nog tien jaar ouder. Veertig euro had dat kreng gekost en Els stond er niet eens mee. Het was een afgrijselijk ding, maar blijkbaar was zij er heel gelukkig mee en dat was blijkbaar het bijzonderste. Daar kwam ze op hem toegelopen.
“Schat, ik zou gedacht hebben dat ze hier Cd’s van Ferrat zouden verkopen, maar nee. Vind je dat niet gek?”
“Wat doet het ertoe?” dacht hij.
“Spijtig,” zei hij.
Ze wandelden samen verder.

Uiteindelijk waren ze terug uitgekomen op het dorpsplein. Els had aanstalten gemaakt om het opnieuw te gaan bekijken, ze had zelfs de camera opnieuw uit het etui gehaald. Het was amper half drie in de namiddag. Het werd Peter teveel, of ze nu nog een uur of vijf dood te kloppen hadden of niet.
“Dat héb je al allemaal gezien,” zei hij op hoge toon.
Els draaide zich om en keek hem strak aan.
“Wat heb jij ineens?” vroeg ze geërgerd. “Ben je ’t soms beu?”
Peter dacht niet na over zijn antwoord : “Hoe kun je ’t raden?”
“Wat wil je dan doen?”
“Geen idee. Naar de auto. Hier weg alleszins.”
“Hoezo?”
“Ik bedoel : we hebben dit kutdorp nu wel gezien. Elke steen gefotografeerd, ik heb je die stomme hoed gekocht…Me dunkt dat we het hier wel gezien hebben.”
“Jamaar…”
“En die Ferrat van je kan me intussen ook gestolen worden. We gààn!”
Els keek hem beteuterd aan.
“Oh jee, “dacht Peter. “Ik sta er verdorie van te hijgen. Ik leer het nooit. Straks gaat ze nog huilen.”
Een blik in haar richting leerde hem echter dat zulks niet het geval zou zijn. Els had zich omgedraaid en was al op weg naar de auto.
“Ik dacht dat je ’t een mooie hoed vond,” zei ze met een klein stemmetje bij het verlaten van de parking. Peter zei niets, schakelde en gaf gas.

donderdag 11 maart 2010

Frappant Txt Zwijndrecht

Beeldjes van de voorrondes in Zwijndrecht. Veel kijkplezier!

donderdag 18 februari 2010

Mistral had gelijk.

In lang vervlogen tijden verscheen er op de televisie een groots opgezette dramaserie over een -fictieve - Franse schilder. Het was een draak van een serie, maar één scène is me altijd bijgebleven: de oude schilder Mistral, die lijdt aan een ziekte die hem langzaam blind maakt, bouwt in machteloze woede een groot vuur met zijn eigen schilderijen. Afgelopen zomer, in Watou, schoot dat beeld me plots weer te binnen. Nu vindt het zijn beslag in dit gedicht.

Mistral had gelijk
een laatste blijk
van ijdelheid
en dan
een fantasie van vlammen

moet ik dan merken
dat niets nog werkt?
Ik spuw en stamp nog
in de asse:

Een beeldenstorm
van eigen makelij
Is er soms een ander antwoord
op de blindheid die mij treft?

Meer is er niet
Er is niets meer

dinsdag 9 februari 2010

Is dat hier een rockrally of wat?

Als persmuskiet in spe dient er af en toe een reportageke te worden gefabriceerd. Aldus deden wij zaterdag 6/2 een gonzo'ke, in het kielzog van El Fuzz. "Als ze u iets vragen, zegt ge maar dat ge onze chauffeur zijt."

Humo’s Rock Rally… Voor veel bands is een deelname aan Vlaanderens bekendste rockconcours een onbereikbare droom. Als het dan toch lukt om de preselecties te halen, staat de wereld op zijn kop. Er is echter ook de onzekerheid: het is een hele eer om voor de Humo-jury te mogen spelen, maar tegelijkertijd is er de schrik voor de ongemeen scherpe pennen die het juryrapport schrijven. Een dag on the road met El Fuzz, een compromisloos rockcollectief uit het Hageland.



Joat jom, Michiel, wij hebben graag grote versterkers, da’s al.” Drie uur ’s middags, ergens in het Hageland. In het repetitiekot van El Fuzz raapt bassist Joran zijn spullen en die van gitarist Steve bij elkaar. Het is een kleine ruimte zonder ramen, die bijna voor de helft wordt ingenomen door een drumstel. Ongelofelijk dat ze hier elke week met z’n vieren repeteren, onder het waakzame oog van Jimi Hendrix, die in postervorm aan de muur prijkt. “Nooit langer dan twee uur,” zegt Joran. “Anders tuiten m’n oren te hard.” Hij sleept een grote speaker tot bij de voordeur. Daar groeit gestaag de stapel versterkers, gitaarkisten en flightcases. Joran heeft de grootste: een manshoog bakbeest in zwart tolex, zes speakers, zeshonderd watt. Op maximaal volume veroorzaak je een kleine aardbeving. Op half volume eigenlijk ook al. These babies go to eleven. Dadelijk komt drummer Anton met zijn minibus en dan gaat het richting Leuven: de voorronde gaat door in Het Depot. Zeg maar: de Leuvense Ancienne Belgique.

Joran is zenuwachtiger dan hij wil toegeven. Nochtans is de band niet aan zijn proefstuk toe. Vorig jaar haalden ze de tweede plaats in het rockconcours “The Next Stage” en speelden ze in de Botanique in Brussel. En net een week geleden speelden ze nog in Het Depot, samen met de Belgische punklegendes The Kids. Het was gezellig geweest, en de drummer van The Kids had nog een mail met complimentjes gestuurd. Dan moet dit toch ook lukken? Zo eenvoudig ligt het toch niet. Vandaag nemen ze het op tegen negen andere groepen, waarvan er eentje door mag gaan. Doorgaan zou mooi zijn, maar gemakkelijk zal dat niet gaan. Eigenlijk zijn El Fuzz, met hun snedige teringherrie, buitenbeentjes. Ze hebben de concurrentie gecheckt: er wordt dit jaar maar weinig gerockt op de Rockrally. Maar meer dan de concurrentie vrezen ze de scherpe pen van de Humo-recensenten. Die deinzen er niet voor terug groepen echt te kakken te zetten. El Fuzz wil niet afgaan, niet op het podium en zeker niet in Humo.





Organisatie

Intussen arriveren gitarist Steve en zanger Niel. Wanneer ook Anton arriveert met zijn minibus, is de bende compleet. Er stelt zich echter al meteen een probleem: Anton moet in de vooravond nog elders optreden met zijn andere band,
The Blue Veins. Het zou fijn zijn, mocht El Fuzz als laatste kunnen optreden, want hoe los je zoiets anders op? Het is maar zeer de vraag of ze hun zin krijgen. En zonder drummer geen optreden. De schrik zit er goed in, want erg meegaand is de organisatie tot nu toe niet geweest: “regel dat maar ter plaatse,” mailde Humo, en dat was dan dat. Zo gezegd, zo gedaan. Anton’s bestelwagen wordt tjokvol rockarsenaal geladen en dan gaat het, op hoop van zegen, richting Leuven.

El Fuzz arriveert als eerste bij de artiesteningang. Dat brengt twee voordelen met zich mee. Enerzijds kan de band zijn materiaal het dichtst bij het podium kwijt en anderzijds slagen ze erin het verkeersinfarct voor te zijn dat onvermijdelijk losbarst wanneer de andere bands arriveren. Met minstens één bestelwagen per band ontstaat al snel een file tot op de hoek van de Bondgenotenlaan. Anton haast zich naar zijn eerste optreden van de avond. “Weet je, ik zal blij zijn als’ t gedaan is, vanavond,” klinkt het.



Terug in de foyer krijgen de groepsleden wat papierwerk te verstouwen: twee formulieren voor den techniek, en een setlist in viervoud. Er stelt zich een volgend probleem: “Dat nief nummer, hoenoemta?” Na enig overleg wordt “Indecent Proposal” de titel. Al één zorg minder. Nu die laatste plaats nog vast krijgen. Op de tafel van de organisatie ligt een omineus stapeltje lotjes. De gedachte dat een onschuldige hand hen als eerste het podium kan opjagen, bezorgt de band een collectieve wrong in de maag. De drie rapen hun moed bij elkaar en besluiten hun geval gewoon uit te leggen. Er gebeurt een klein mirakel: “Da’s goed,” klinkt het bij de organisatie. “El Fuzz als laatste.” Het lotje met nummer 10 wordt verfrommeld, de fiche van El Fuzz wordt onderaan de stapel gestopt. De opluchting valt van hun gezichten af te lezen. “De laatste groep speelt wel pas om half één vannacht. Zorg er gewoon voor dat je niet te zat bent,” voegt de man achter de tafel er nog aan toe. Hij spreekt rustig, zonder stemverheffing. Zijn toon verraadt een jarenlange ervaring.

Cinema zero

Met dat probleem van de baan blijft er nog een oceaan aan tijd te vullen. De deuren gaan pas open om half acht… In de zaal is het soundchecken nog maar net begonnen, een zenuwslopend spektakel met luide ruis uit de luidsprekers en een aansteller op het podium. “Jowjow, kzen ’n MC! Lijk ’n echt’n!” klinkt het in smetteloos West-Vlaams. In de uitgezakte zeteltjes op de laatste rij slaan Steve, Joran en Niel het gedoe gade. Alle lichten in de zaal zijn nog aan. Het wordt pijnlijk duidelijk hoe onderkomen Het Depot, een vroegere filmzaal, eigenlijk is: de cinemazeteltjes zijn zwaar gehavend, sommige zijn opgelapt met plakband, van andere ontbreekt de zitting. Het tapijt in de gangpaden ligt los: straks, wanneer de zaallichten wijselijk gedoofd zijn, zullen hele horden toeschouwers er over struikelen. Op het podium gaat de soundcheck onverminderd voort lijk ’n echt’n. De jongens besluiten backstage hun licht eens te gaan opsteken, bang dat de geluidstechnicus zich aan hen zou storen en straks voor de grap hun geluidsmix verknalt.



Backstagé

Ah, de backstage van Humo’s Rock Rally! Hier moet de rock’n roll toch voor het oprapen liggen? Hier zal toch worden verbroederd tot verbroederen het woord niet meer is? Dit is toch the place where the magic happens? Niets van dit alles. De backstage van Het Depot –Joran spreekt consequent van backstagé - heeft nog het meest weg van een garage, die voor de gelegenheid is volgestouwd met instrumenten. Op weg naar de achteruitgang keuren de mannen van El Fuzz het gerief van hun tegenstrevers. Opvallend veel synthesizers dit jaar. “Wat is dat toch met die New Wave tegenwoordig?” vragen de mannen zich af. Erg rock ’n roll ziet het er niet uit. Hebben ze daarstraks niet iemand horen vragen om een microfoon voor zijn marimba? Een marimba, for fuck’s sake! Dit was toch een rockrally? “Soms,” zegt Joran bedachtzaam, “denk ik: misschien moeten we wat softer worden.” Meent hij dat nu? “Welnee!” Algehele opluchting.


Het valt op dat er tussen de groepen nauwelijks contact is. Hoogstens wordt er een handje geholpen bij het verslepen van het materiaal, maar verder gaat het niet. Een bandje slentert de backstage uit. Ze zijn erg op zichzelf, gaan zelfs een beetje uit de weg lopen in het voorbijgaan.
“Maar goed dat ik mijn viool niet heb meegebracht,” zegt een vrouwelijk lid tegen een collega. “Chance dat ge uw fluit niet vergeten zijt,” voegt Niel er droog aan toe. Dat ze het wel eens gehoord zou kunnen hebben, maakt het alleen maar leuker.

Heavy Fuel

Volgend punt: eten! Een goeie fond is erg belangrijk, zeker als je het tot na middernacht moet uitzingen. Kebab Ali Baba op de Oude Markt krijgt de voorkeur; dürum met frieten en halfpikante saus. Zouden ze nog op café gaan, voor hun optreden? Stel je voor dat ze straks zat het podium op gaan. Dat zou pas afgang zijn. Eentje dan. Voor de dorst. En nog eentje. Tegen de zenuwen. If you want to run cool, you got to run on heavy fuel, wisten de Dire Straits al. Toch maar ‘ns terug naar Het Depot wandelen.




Op de terugweg wordt het beest in Steve wakker. Meerbepaald de slingeraap. Zonder waarschuwen speelt hij haasje-over met een grote vuilnisbak, waarbij hij bijna face down op de kasseien kwakt. Dat kan de pret niet drukken, want meteen daarna slingert hij aan de steigers van een nabij bouwterrein. Zijn makkers slaan het bezorgd gade. “Steve, blijf nu eens kalm, jong. Straks breekt ge iets!”
“Ja, Steve, wacht daar toch mee tot na ’t optreden!”

Erika


Toch bereiken ze zonder veel kleerscheuren Het Depot. De zaal begint lekker vol te lopen. Ook de trouwe fans van El Fuzz hebben intussen een zitje weten te bemachtigen. Vrienden, familie, sympathisanten. Ook de ma van Steve. Als een bezorgde rock ’n roll mama vraagt ze “of we alsjeblief een beetje op onze Steve willen letten.” Makkelijker gezegd dan gedaan: in de grote zaal is het moeilijk om bij elkaar te blijven, zeker als je bedenkt dat je voor een drankje telkens de foyer in moet, waar de dorstigen drie rijen dik voor de tapkast staan te drummen.
Eindelijk neemt het spektakel een aanvang. Wanneer presentatrice Erika Vanthielen op het podium verschijnt, is het kot te klein. Buiten hoorafstand van hun vriendinnen geven de bandleden graag toe hoe gek ze zijn van Erika, het roodharige teeveefenomeen dat zich voor de gelegenheid als rockchick heeft uitgedost. Toch maakt ze een wat routineuze indruk. “Geef jullie liefste kreten voor…” kondigt ze de eerste groep aan. In de loop van de avond zal ze om diezelfde kreten blijven vragen, bij elk optreden opnieuw. Toch blijft El Fuzz onvoorwaardelijk fan.



Het nadeel aan die laatste plaats is natuurlijk dat je je pijnlijk bewust bent van de prestaties die je concurrenten leveren. De eerste band, een hiphopgroep, wordt als opwarmertje voor de leeuwen gegooid. Hun banlieue – act weet niet te bekoren. Maar bij de volgende groep, Bad Cirkuz, is het al goed raak. Dit zijn geen amateurs, en dat merk je. Zingen dat dat meisje kan! Het Depot gaat collectief tegen de vlakte. “Een kanshebbertje,” klinkt het her en der. Bij EL Fuzz gonst een milde paniek door de rangen. Mededingers van dit kaliber hadden ze niet verwacht. Sommige groepen smokkelen ook een gimmick binnen in hun optreden. Dat kan een strakke outfit zijn – Silver Fish -, of een mongoloïde obese tiener met een trommeltje –School is Cool. Ook een knappe zangeres doet wonderen, getuige Bad Cirkuz. El Fuzz heeft niets van dat alles. “Verdomme,” vloekt Joran. “Zie dat af. Die gimmicks! En wat hebben wij? (klopt op buik)Een bierpens en de Niel.”


Axe

Zenuwachtige uren en zeven acts later. In de backstagé overlopen de jongens de setlist. Drummer Anton is goddank teruggekeerd van zijn andere optreden – een zorg minder. “Gelijk blijven” is nu het codewoord. Hoe dat juist in zijn werk moet gaan, daarover lopen de meningen een beetje uiteen. “Steve, gij ook hé, in dat laatste nummer. Bij die teu-deu-deu het een beetje laten uitzingen en dan pas: wham!” Wanneer op Steve’s gezicht te lezen staat dat hij geen idee heeft wat die uitleg moet betekenen, maakt hij zich er van af met: “Geen paniek. Een keer op het podium schiet het me wel terug te binnen!” Veiligheidshalve is iedereen overgeschakeld van bier op cola. Ze hebben alvast hun hele arsenaal tot vlak achter het podium gesleept, om snel te kunnen wisselen, ook al is de voorlaatste groep nog maar net begonnen. “Mogen wij op?” vraagt Joran, wanneer een medewerker van Het Depot de backstage betreedt. “Nog even, mannen. Nog even geduld.”
De spuitbus Axe gaat van hand tot hand. De zenuwen zijn strak gespannen. Zanger Niel ijsbeert door de smalle ruimte achter het podium en zingt als opwarming enkele frases.

En dan, net voor ze op moeten, vinden ze tussen de rommel een playlist van hun vorige optreden. Misschien toch een goed voorteken?


Finale

Eindelijk mag El Fuzz het podium op. Het is intussen half één, maar er is nog heel wat volk present. Voor de laatste keer mag presentatrice Erika Vantielen –sweetheart of the rodeo – de bühne op om hen aan te kondigen. Steve maakt van de gelegenheid gebruik om samen met haar op de foto te gaan. Voor het podium staan de trouwste fans: hier en daar kan zelfs iemand een refrein meezingen. Een subtiliteitsprijs zal El Fuzz wel nooit winnen. Aanstekelijke teringherrie, dat is het, loeiluide rock die wel wat wegheeft van Golden Earring, maar ook van MC5. Handig verpakt in porties van een minuutje of drie. Eenmaal goed op dreef lijken Joran en Steve op een kruising tussen Motorhead en The Muppets. Anton zit strak te wezen achter de drums. En Niel zingt, schreeuwt, huilt in de microfoon alsof zijn leven ervan afhangt.



Einde

Het is maar kort, drie nummers. Het lijkt wel alsof ze jongens alweer van het podium af moeten vooraleer ze goed en wel begonnen zijn. Dat was het dan. Heel tevreden zijn ze er niet van. De zaallichten gaan aan. Erika laat zich niet meer zien en Het Depot loopt leeg. In de zaal kun je intussen waden door de lege drankbekertjes. Het materiaal wordt in de minibus geladen, de terugtocht wordt aangevat. Het lange, bange afwachten kan beginnen. Dinsdag alvast de Humo kopen.


vrijdag 8 januari 2010

A day at the movies

De op twee na laatste dag van het onzalige jaar 2009 brachten wij door in een Gents appartement. Het grootste deel van die dag lagen wij whiskydrinkend in bed. In een Marcelleke. In het gezelschap van een ons voorheen totaal onbekende blondine in doorschijnend negligé. We bedreven de liefde, maar aan het eind van de dag wou ze uit het raam springen. Ik probeerde haar tegen te houden. We kregen slaande ruzie en het glaswerk sneuvelde. Ik kreeg mijn reisonkosten vergoed. Mijn vriendin is van dit alles op de hoogte.

“Ennn… cut!” Ja, lieve lezers, in tegenstelling tot wat u misschien zou denken, is bovenstaande alinea geen willekeurig fragment uit het dagboek van uw dienaar. Uw dienaar is geen swinger. Uw dienaar is geen whiskydrinker. In het dagelijkse leven draagt uw dienaar geen Marcelleke.

De harde waarheid is dat bovenstaand tafereel van begin tot einde in scene werd gezet.
Het zit zo: via het leed dat Facebook heet kwam uw dienaar te weten dat zijn Watoucollega en ravissante rok tsjik Jade C. op zoek was naar mensen om mee te spelen in een kortfilmpje, gebaseerd op een verhaal van Raymond Carver. Omdat ik in de donkere dagen na Kerst toch niets anders om handen had, stelde ik me kandidaat. Een en ander was snel beklonken en ik had de rol. Jade zou later nog het script doorsturen en het verhaal van Carver. Dan kon ik me al wat inleven; voor een method actor als ik is inleving erg belangrijk. Zelfs als je geen enkele dialoog hebt. En je personage geen naam heeft. Voor het benodigde Marcelleke ging ik bij mijn broer te leen. Het internet gooide die avond echter roet in het eten: het script raakte niet verzonden en de tekst van Carver was onvindbaar. Ik stond er alleen voor. Het hield me uit mijn slaap en de hele treinreis van Aarschot Rock City naar Gent liet het me niet los. Ik kom niet graag onbeslagen ten ijs, en zeker niet gekleed in andermans ondergoed.

Sletje #6

Zonder veel ongelukken bereikten wij Gent en vonden we Jade’s optrekje in het hartje van de Arteveldestad. Daar werd ik voorgesteld aan mijn tegenspeelster, Aaike. In tegenstelling tot uw dienaar, is Aaike een professional. Zo speelde zij onder andere Sletje #6 in de Vlaamse kaskraker “De Helaasheid der Dingen.” Ik kreeg alsnog de tekst van Carver te lezen, zodat ik me kon gaan zitten inleven terwijl Jade en Aaike een scène draaiden waarin mijn personage niet voorkwam.

Er waren wel meer van die scènes, en in de tussentijd maakte ik me nuttig door trapladdertjes aan te dragen en lenskappen van lenzen te halen, om zodoende paniek over defecte camera’s in een vroeg stadium te ontzenuwen. Ook huppelde ik bij de buitenopnames Jade achterna met een grote zwarte paraplu, want camera’s kunnen slecht tegen regen. Een en ander leverde een merkwaardige choreografie op en we hadden heel wat bekijks van de drie andere mensen die zich bij zulk hondenweer in het Gentse stadspark waagden.

We maakten voort en konden dus snel opnieuw de warmte in, een feit dat we geen van allen erg betreurden. Om het warm te krijgen, kregen we gulhartige hoeveelheden whisky voorgeschoteld. Dat had niet alleen te maken met het feit dat onze gastvrouw wist hoe ze volk moest ontvangen. Neen, het had vooral te maken met een nogal praktisch probleem. Aaike’s personage was zogezegd aan de drank. Om één en ander te visualiseren, had Jade een fles Johnnie Walker aangeschaft. Alleen had ze, hoewel rok tsjik zijnde, nagelaten de fles tot een geloofwaardig niveau te legen. Omdat het zonde zou zijn om de fles zonder meer weg te gieten, besloten we elk een goeddeels gevuld limonadeglas tot ons te nemen. In combinatie met M&M’s was de whisky best te pruimen. Het werd erg gezellig.

Insinuatie aanzet seks

Er moest echter nog een en ander gebeuren.“Wat is ’t volgende?” vroeg ik, ietwat vlegelachtig. Jade morrelde wat aan de camera en schoof me het storyboard toe. “Lees maar. Nog ’n slokje?”
“Nee, dank je.”
Ik las:
Man komt binnen en ziet vrouw staan in de gang. Vreemd. Ze loopt naar hem toe en omhelst hem. Neemt zijn hand en loodst hem de slaapkamer binnen.”
“OK,” dacht ik. “Aannemelijk.”
“Zie je ’t zitten?” vroeg Jade.
“Tuurlijk.”
“Toch geen problemen mee?”
“Maar nee. Waar is Aaike?”
“Die is haar kleedje aan het uitkiezen.”
Op dat moment kwam Aaike de kamer binnen met in haar handen twee verschillende niemendalletjes. Het ene glanzend rood, het andere zwart en afgezet met allerlei erg telegeniek uitziende frulletjes. En welk van de twee ik het meest geschikt vond. Ik wilde nog wat mompelen over de artistieke verantwoordelijkheid van de regisseur en zo, om toch maar niet luidop te hoeven zeggen dat het zwarte kleedje mijn voorkeur wegdroeg. Los van het feit dat zwart veel beter in de kleurcompositie van het geheel paste, was het ook nog eens zo doorzichtig als een versgepoetst uitstalraam. Gelukkig was mijn tegenspeelster zo professioneel om er niks van te zeggen.
“Ok,” zei ze. “Ik sta hem op te wachten in négligé, pak hem vast, duw hem de slaapkamer in. En daarna?”
“Lees maar,” was het antwoord. Deden we.

“Scène 7:
In de kamer staat een fles whisky en de twee glazen die ze juist afgewassen heeft. Ze biedt hem een glas aan. Hij moet hard glimlachen en wrijft over haar hoofd. Zij zoent hem in de nek en gaat naar onder. (insinuatie aanzet seks)”


Jade moet gemerkt hebben dat we plots veel minder praat hadden, want ietwat beduusd vroeg ze:“Jullie lief maakt daar toch geen probleem van?” Oeps, helemaal vergeten te vragen. Doch, het was te laat om nog terug te krabbelen. The show must go on. En dus gingen we aan de slag. Het duurde best lang om de thuiskomst van mijn personage te filmen. Binnenkomen, verbaasd kijken en omhelsd worden is niet zo moeilijk. “Insinuatie aanzet seks” zou in al zijn cryptische beknoptheid net dat tikkeltje extra moeilijkheden opleveren.

Gegen die Wand (ma non troppo)

De volgende scène was de scène van de waarheid, al was het storyboard wat dat betreft meer dan beknopt. Tijd voor inleving dus.

“Scène 8:
Bedscène (geen paniek, enkel insinuaties)”


“’t Is de moment,” zei Jade. Ik wist wat dat betekende. Het was tijd om, voor het eerst in mijn bestaan, een bedscène te spelen. In een Marcelleke dan nog. Ik ging mezelf omkleden in de badkamer en had, bij het kijken in de spiegel, moeite mijn buik en lach tegelijk in te houden.

Vooraleer we weer aan het filmen zouden gaan, diepte Jade eerst nog een DVD’tje op, kwestie van ons bij het insinueren zonder panikeren een beetje op weg te zetten. “Gegen die wand.” Dat ze zich voor een bedscène uitgerekend door een Duitse film liet inspireren, baarde me enigszins zorgen. Doch, alles schon da gewesen viel het allemaal nog mee. Om naar te kijken, that is. Het naspelen en filmen had wat meer voeten in de aarde. Niet alleen moest er gefaket worden, ook moest er overtuigend gefaket worden. Daarnaast diende zulk gefake ook nog eens binnen het beeldkader te gebeuren. Liefst zonder in schaterlachen uit te barsten terwijl de camera nog liep. Voorwaar geen sinecure, zeker niet wanneer het geheel dan ook nog eens –van ver – op "Gegen die Wand" moet lijken. Ook de whisky werd nog eens bovengehaald, ditmaal om VT4-na-middernachtgewijs over mijn imposante, doch nog deels in Marcel gehulde torso te worden uitgegoten en door mijn zielsgeliefde te worden opgelikt. Ook hier was het zaak een doorvoelde en levensechte performance te geven, wat enigszins bemoeilijkt werd door het feit dat uw dienaar echt niet tegen kietelen kan.

Maar goed, ik beet –buiten beeld – wat op mijn tanden en dat was dan dat. Aaike trok een badjas aan en ik mijn jeans. Ergens in de woonkamer had ik nog een glas whisky laten staan, en een slok daaruit zou mij, na zoveel method acting, deugd doen. Bij het betreden van de woonkamer stond er ons echter een verrassing te wachten. Totaal opgeslorpt door het intensieve filmproces, had niemand de thuiskomst geregistreerd van Jade’s broer. Van zijn kant was de jongeling op generlei wijze voorbereid op de confrontatie met hem totaal onbekenden die, gekleed in Marcel en jeans, vanuit de slaapkamer van zijn zuster Helaasheid-der-Dingen-gewijs op zoek gingen naar whisky. Een en ander leverde een behoorlijke dosis awkwardness op. Jade’s broer bleef echter sympathiek bij heel de gekte en liet niet na later op de avond een voedzame pastamaaltijd te bereiden voor de hele crew.

The bottle runs dry

Ook waar het kortfilms betreft, wegen de laatste loodjes het zwaarst. Immers, volgens het verhaal moest mijn geliefde nu proberen zich van een balustrade te werpen. Haar vriend wordt wakker, probeert haar tegen te houden, er wordt wat geworsteld en glazen worden omver geknikkerd. Dit betekende dat er veel gefilmd moest worden in open lucht. Klein detail: buiten vroor het een graad of vijf. Het script vereiste dat de acteurs nog steeds in hun ondergoed stonden. En eerlijk: Aaike kreeg het harder te verduren dan ik, want zij moest, alvorens door mij gered te worden, ook nog eens van alle kanten worden gefilmd bij het beklimmen van de ijzig koude ijzeren balustrade. Mijn rol bestond eruit langzaam wakker te worden, te schrikken, Aaike van de balustrade te trekken en mee naar binnen te nemen. We vechten wat, het glas gaat om en ze leefden nog lang en gelukkig.

Het betekende echter ook dat Aaike en ik zowat een uur lang met elkaar moesten staan vechten –immers, haar personage was een beetje hysterisch en er erg op gebrand zich in alle rust van het bordes te gooien, zonder pottenkijkers. Daarbij liepen we beiden enige blauwe plekken op. Ik kreeg een ferme stomp in m’n ribben en slaagde er op mijn beurt in Aaike een blauwe plek te bezorgen met mijn horloge. Een horloge, godbetert. Ik weet nog altijd niet hoe ik het precies gedaan heb, maar het purperblauwe resultaat mocht er wezen.

Het venijn van de opnames zat echter in de staart. Het omkegelen van het glas wilde aanvankelijk niet zo vlotten. Ik gaf er steeds maar zo’n klein tikje tegen, waardoor het alleen wat opschoof, of op z’n hoogst een beetje danste. Ik had schrik dat het aan scherven zou gaan als ik harder trapte, en nog meer schrik om vervolgens met blote voeten middenin die scherven te belanden. Toch werd ik aangemaand wat meer fors te gebruiken. Deed ik. Het glas ging niet zomaar aan scherven, maar aan splinters, de camera hing vol drank en slechts door een mirakel belandde mijn voet niet middenin voornoemde splinters. We waren allemaal erg aangedaan, maar het had mooi gepakt op beeld en dat was toch het belangrijkste.

En zo raakte alles keurig ingeblikt. Een mengeling van euforie en acute onderkoeling maakte zich van ons allen meester. Terug in ons dagelijkse plunje knabbelden we nog wat M&M’s in de woonkamer. Liefst van al was ik op het welslagen van de hele onderneming een goed glas gaan drinken, maar het was al laat en de laatste trein naar Aarschot Rock City zou niet wachten. Chooglin’ down the line bedacht ik me wat een gekke, toffe dag het weer geweest was. Maar hoe ik het allemaal aan mijn allerliefste honnepon moest gaan uitleggen, dat was een andere zaak…