vrijdag 23 december 2011

"Ik ben geen thrillerschrijver!"

Dit interview verscheen eerder in het magazine Verzin.


Met Misdaad levert de Schotse auteur Irvine Welsh het indringende relaas van een losgeslagen flik die tijdens een reis naar Miami een netwerk van kindermisbruikers op het spoor komt. Geen evidente materie, want al verkende Welsh met Trainspotting, Acid House en Porno eerder de groezeligste uithoeken van de maatschappij, Misdaad is andere koek. “Denk alsjeblieft niet dat kindermisbruik gewoon het volgende exces in het rijtje is.”






Bij zijn doortocht in Antwerpen, in het kader van BorderKitchen, mag blijken dat Welsh een druk bevraagd man is. Een half uurtje tijd krijgen we, om de Schot uit te vragen over zijn nieuwe roman. Welsh zit middenin een minitour: na Antwerpen staan Den Haag ,Edinburgh, Hamburg en Berlijn op het lijstje, waarna hij terugkeert naar Chicago, de stad waar hij het merendeel van zijn tijd doorbrengt.

Voorwaar drukke tijden, meneer Welsh. Vindt u nog tijd om te schrijven?


Ik heb een tijdje vrij genomen om de eerste versie van m’n nieuwe roman te schrijven, zie je. In november wil ik teruggaan naar Miami en daar doorwerken tot kerstmis. Misdaad dateert alweer van 2009. Het is een beetje vreemd om er naar aanleiding van de Nederlandse vertaling, opnieuw over te beginnen. Maar ik vertrouw op jullie, journalisten, om me in te fluisteren waar dat boek ook weer over ging. Zo zie je meteen of je interviewer het effectief gelezen heeft of niet. (lacht.) Meestal lijkt de pers er een pak meer over te weten dan ikzelf, overigens.

Wat in Misdaad opvalt, is het door en door lelijke decor waarin het verhaal zich afspeelt. Is Miami een plaats die zich daartoe leent?



Miami is een weirde plaats, moet je weten. Het is een tropische plek, dus het licht is er fantastisch. Daardoor lokt het een internationale meute fashionista’s en fotografen aan. Geen wonder dat het er steeds vol fotomodellen loopt. Daarnaast heb je ook de verwende studenten die er hun spring break komen houden. Dus die glamoureuze, toeristische kant is er zeker wel. Maar daarnaast lijkt het wel alsof alle schooiers, buitenbeentjes en helaas ook seksmaniakken van de US vroeg of laat in Miami terechtkomen. Miami heeft dus ook die noir kant – niet voor niets spelen zoveel politieseries en detectives zich er af. Er is dus een enorm contrast tussen de bling bling aan de ene, en de totale duisternis aan de andere kant.

Lag het al op voorhand vast dat het verhaal zich in Miami zou afspelen?

Nee, integendeel. Eerst wilde ik het verhaal in Ierland situeren. Enkele jaren geleden barstte daar een groot schandaal los over kindermisbruik binnen de kerk. Voor het eerst werd er openlijk gesproken over die toestanden, die soms generaties lang verzwegen waren geweest. Ik was op dat ogenblik in Dublin en kon niet aan die verhalen ontsnappen. Ik wilde wel iets doen met dat onderwerp, maar op dat ogenblik kreeg je in Ierland een soort verzadiging. Bovendien: als dat verhaal in Ierland speelde, zou ik het over de kerk moeten hebben en dat wilde ik niet. Die religieuze connotaties, de vervlochten geschiedenis die Ierland en Schotland op dat vlak hebben, wilde ik buiten mijn verhaal houden. Het zou me alleen maar afleiden; iemand anders moet dat boek maar eens schrijven. Dus verhuisde ik het hele verhaal naar Florida. Ik trok er ook zelf heen en ben meteen beginnen schrijven.

Nochtans is je hoofdpersonage Ray Lennox een Schotse flik?

Ray Lennox is inderdaad een flik uit Edinburgh die in Miami verzeild raakt. Enerzijds heb je dat nodig voor de ontwikkeling van de intrige: hij mag dan wel een agent zijn, in Miami heeft hij geen macht. Anderzijds: bestaat er een groter contrast dan Edinburgh in de herfst tegenover het zonnige Miami? September, oktober en november zijn de ergste maanden in Edinburgh – erg somber. Dus het leek me wel interessant om Lennox, na al het gruwelijks dat hem in Edinburgh overkomen is, naar de hysterische zonneschijn van Miami te sturen.

Lennox is een jonge man, amper 35. Maar de hele tijd heb je het gevoel dat hij zoveel ouder is?

Inderdaad. Ik wilde ven Lennox een getaande, gebroken man maken. Hij heeft zijn beste jaren achter de rug, hij heeft niet meer de veerkracht en de passie van een jonge, ambitieuze kerel. De lezer moest kunnen voelen hoe erg die gast eraan toe is, met zijn chronische depressie, zijn drank- en drugsmisbruik. Alle vitaliteit is uit hem weggevloeid: alleen zijn antidepressiva lijken hem overeind te houden, en die raken al op tijdens het eerste hoofdstuk.

Is Lennox een held?

Dat denk ik niet, maar hij doet wel heroïsche dingen. Enerzijds heb je het thriller-achtige verhaal waarin hij het jonge meisje redt van de pedofielen en de slechteriken doet boeten. Voor mij zit de heroïek van Lennox’ verhaal vooral in het existentiële gevecht dat hij levert met zichzelf. Hij komt maar langzaam in het reine met de gebeurtenissen uit zijn jeugd die zijn hele leven getekend hebben. Pas wanneer hij begrijpt hoe dat zijn relaties met mensen heeft aangetast en inziet waarom hij al die jaren aan de drank en de drugs heeft gehangen, is er closure mogelijk. Hij ziet ook in dat hij niet zomaar een politieman wil zijn – eigenlijk interesseert dat politiewerk hem niet. Zijn rol is grootser, minder evident ook. Law and order is niet zijn ding, hij wil alleen seksdelinquenten achter de tralies krijgen, waar ook ter wereld. Zo kan hij eindelijk met zichzelf in het reine komen en dat is heel belangrijk: zoals veel slachtoffers van misbruik, heeft Lennox het idee dat hij diep vanbinnen ‘vuil’ is.

Tijdens je research voor dit boek heb je veel getuigenissen over seksueel misbruik gelezen en gehoord. Hoe scherm je jezelf af voor de gruwel die je tegenkomt?


Dat kun je niet, zo simpel is dat. Van veel verhalen die je hoort, word je gewoon niet goed. De aard van het materiaal dwong me wel om op een andere manier te gaan schrijven. Meestal begin ik aan een verhaal en blijf ik doorgaan tot het klaar is. Bij Misdaad heb ik pauzes moeten inlassen, even weggaan en dan terugkomen. Het heeft geen zin om boven die gruwelijke verhalen te blijven hangen tot je helemaal depressief en fucked up bent. Laat het dan even liggen, kom op adem en doe dan voort. En als de dingen echt te gek worden, kun je nog aan het verhaal beginnen sleutelen – dat is toch een belangrijke psychologische buffer. Bij film kun je dat veel minder.

Het was een moeilijke bevalling, dus? En net toen u de eerste versie klaar had, zei uw vrouw doodleuk dat het boek nergens op leek.

En weet je, ze had gelijk! Ze vond dat Lennox te wraakzuchtig was, daar kwam het op neer. Er zat niet genoeg zelfreflectie in zijn personage. De eerste versie van Lennox was een soort vigilante, die bij de boeven binnenvalt to kick some paedophile ass, in plaats van zijn eigen problemen onder ogen te zien. Maar je ontdekt pas tijdens het schrijven dat een personage dat soort lagen nodig heeft. Mijn vrouw was duidelijk van mening dat die bij Lennox nog te zeer ontbraken.
Dus u moest terug de modderpoel in?
Dat de eerste versie van dit boek mislukte, komt alleszins niet door luiheid. Misschien heb ik me net teveel laten opjagen door de gruwelijke verhaalstof, en te veel haast willen maken om de uitgang te vinden. Achteraf gezien had ik meer tijd moeten nemen. Het kon geen kwaad dat het verhaal even is blijven liggen en dat ik er daarna opnieuw in gedoken ben.

In uw werk spelen alles soorten excessen een rol: de uitwassen van de punk- en clubscène komen in uw werk aan bod. Is het kindermisbruik in dit boek een volgende exces, het hedonisme een stap te ver genomen?
Het is duidelijk een pedofiel hedonisme, dat klopt, maar ik denk dat het te ver gaat om het op dezelfde lijn te zetten met de andere subculturen in mijn werk. Er is toch wel een groot verschil tussen ongebreidelde lol hebben en ronddansen aan de ene kant, en kinderen aanranden voor de kick aan de andere. Het zijn minderjarigen die zonder hun toestemming worden misbruikt. Dat is toch helemaal iets anders.

In België wordt Misdaad als een thriller verkocht. Beschouwt u zichzelf als een thrillerschrijver?

Helemaal niet. Het is triest om te zien hoe uitgevers moeten goochelen met genres om een boek in de markt gezet te krijgen. Het mag niet meer gewoon ‘fictie’ heten, of ‘sci-fi’ of whatever, het kind moet duidelijk een naam hebben. Erg blij word je daar niet van, maar het is aan de uitgever of de mensen van de marketing om een oplossing te vinden. Als schrijver word ik er gelukkig niet erg door geraakt: ik kan nog steeds de boeken schrijven die ik wil schrijven.

Misschien omdat u een gevestigde waarde bent?

Waarschijnlijk wel. Enkele vrienden van me zijn bekende schrijvers – in Schotland dan. En zij worden door hun uitgevers erg onder druk gezet om hun volgende boek een crime-boek te noemen, wat meteen ook gaat wegen op de inhoud. Maar hoe moet een uitgever anders zijn boeken nog aan de man brengen? Er verandert zo veel in het boekenvak, ook ten goede. Een van de beste dingen die ons overkomen is, de laatste jaren, is het failliet van de boekhandelketen Borders in de USA. Eindelijk is er weer ademruimte voor kleine boekhandels met een persoonlijke aanpak, in plaats van zo’n blockbuster die enkel verkoopt wat gemakkelijk in een format past. Er is een enorme leemte te vullen. Een vriend van me in Miami runt een onafhankelijke boekhandel. Ze hebben hem gevrààgd om vijf nieuwe filialen te openen, gewoon omdat daar ruimte voor is, nu Borders van het toneel verdwenen is. En hij kent de buurt, hij kent de stad: elk filiaal specialiseert in iets anders. Fotoboeken voor de glamourista’s op Miami Beach, verderop in de stad misschien wat meer Latinoliteratuur. En meer aandacht voor de plaatselijke schrijvers, die je bij Borders vergeefs zou zoeken. Ik wil dat ook terugvinden in de boekhandel: in één oogopslag zien waar de plaatselijke auteurs mee bezig zijn. Geen vijfduizend fookin’ Dan Browns of Harry Potters voor mij.

Heb je advies voor onze schrijvende lezers?

Quite a lot, actually. Ten eerste: Zorg dat je jezelf ként voordat je eraan begint. Veel mensen weten zeker dat ze schrijver zijn, maar zijn niet zeker waarom eigenlijk. Schrijver zijn wil zeggen dat je heel wat tijd in je eentje zult doorbrengen. Ik heb veel mensen gekend die aan de toog alvast erg goede schrijvers zijn: en maar leuteren over de geweldige romans en prachtige verhalen die ze gaan schrijven! Maar dan gaan ze naar huis en zitten ze met zichzelf opgescheept in een klein kamertje en worden ze gek. Je moet op voorhand weten wat dat betekent, maanden, jaren aan een stuk in je eigen gezelschap aan zo’n boek werken. Er zijn maar weinig mensen die daarin slagen zonder te flippen, hoe clever je voor de rest ook bent.
Ten tweede: wat je ook schrijft, werk je project af voordat je aan iets anders begint! Er zijn maar weinig schrijvers die verschillende verhalen tegelijk tot een goed einde brengen. Probeer het in zijn geheel neer te zetten, desnoods in zijn ruigste vorm, dan kun je achteraf nog bijschaven. Zelfs al ziet het eruit als een absolute fookin’ puinhoop, het is de fundering waarop je kunt verder bouwen. En maak een schema voor je personages met drie simpele basiscriteria: stay, play, lay.

Pardon?

Where do they stay, what do they play, who do they lay
? Als je weet waar iemand woont, wat voor muziek die graag luistert en met wie hij of zij naar bed gaat, heb je al een hoop stuff om de karakters mee te stofferen, dunkt me!

woensdag 30 november 2011

‘Verloren’ roman Jack Kerouac voor het eerst in druk

Over Kerouac hebben we al eerder geschreven. Dit artikel verscheen bij Knack Boekenburen.

Met “The sea is my brother” wordt het posthume oeuvre van beatboegbeeld Jack Kerouac (1922-1969) weer een deeltje breder, ditmaal met een erg vroeg werk. Een aanvulling bijde legende of toch vooral een kwestie van marketing? “Wie bewijs je hier eigenlijk een dienst mee?” vraagt Kerouac-kenner Frank Albers zich luidop af.


Jack Kerouac blijft een van de meest postuum productieve schrijvers in de Amerikaanse letteren. Ook meer dan veertig jaar na zijn dood, blijft er met de regelmaat van de klok ‘nieuw’ werk verschijnen. “The sea is my brother” is de recentste aanwinst in dat rijtje.

Kerouac schreef “The sea is my brother” in 1942, toen hij diende in de Amerikaanse marine. In de roman focust Kerouac op twee personages: de no-nonsense matroos Wesley Martin en de intellectueel Bill Everhart, die literatuur doceert aan Columbia University. De twee sluiten vriendschap na een toevallige ontmoeting in een café en kiezen vervolgens samen het ruime sop. Zoals in veel van zijn latere werk, baseert Kerouac de twee contrasterende persoonlijkheden van zijn hoofdpersonages om zijn eigen conflictueuze zelfbeeld, waarin Kerouacs working class gevoeligheden botsen met zijn onmiskenbare honger naar intellectuele ontplooiing.
De grens tussen autobiografie en fictie is ook in dit werk dun; het verhaal is voor een groot deel gebaseerd op aantekeningen die Kerouac bijhield tijdens een marinereis naar Groenland. Wanneer Kerouacs onhandelbare gedrag tijdens de marineopleiding het vermoeden van een mentale stoornis wekt, wordt het manuscript gebruikt als bewijsmateriaal.





Kwijt?

Helemaal ‘verloren’ is het boek nooit echt geweest: in de Berg Collection, een fonds van de New York Public Library, dat een aanzienlijk deel van Kerouacs literaire archief verwierf, werd het manuscript bewaard. Al in 2009 was er sprake van het verhaal te publiceren. Het titelverhaal wordt aangevuld met een selectie uit ander jeugdwerk én uittreksels uit de correspondentie die Kerouac voerde met jeugdvriend Sebastian Sampas, een Grieks-Amerikaanse jongeman die als soldaat sneuvelde in 1944. Kerouac en Sampas hadden in hun jeugdjaren deel uitgemaakt van een groep jonge kunstenaars in Kerouacs thuisstad Lowell, Mass.

Wat het verhaal de moeite waard maakt, is de inkijk die het biedt in Kerouacs ontwikkeling als schrijver. Na de voltooiing van “The Sea is my Brother” wierp Kerouac zich op de voorbereiding van zijn officiële literaire debuut, de taaie familiesaga ‘The town and the city,’ die uiteindelijk in 1950 zou verschijnen. De beatstijl die Kerouac later beroemd zou maken, is dan nog mijlenver weg. De twintiger die Kerouac anno 1942 is, is duidelijk nog op zoek naar een eigen stemgeluid.

Mercantiel

Frank Albers, die Kerouac Amerikaanse omzwervingen in 2006 overdeed voor zijn boek Beatland, zit niet meteen op dit ‘nieuwe’ boek te wachten. “Als je het oeuvre van Kerouac bekijkt, moet je toch concluderen dat hij een schrijver is geweest die zichzelf één keer geweldig overtroffen heeft, met “On The Road.” De rest van zijn werk is eerder wisselvallig. Het zou me erg sterk lijken, mocht “The Sea is my brother” plots een meesterwerk blijken te zijn, dat hij al die jaren achteloos heeft laten liggen. Voor Kerouac-fundi’s is het misschien interessant, maar ik vraag me luidop af wie je hiermee een dienst bewijst.” Albers ziet een andere reden voor het opduiken van deze ‘verloren’ Kerouac. “Er komt binnenkort een biopic uit over Allen Ginsberg en ook” On the Road” werd recent verfilmd. Dat er nu plots ‘nieuw’ werk van Kerouac opduikt, is vooral mercantiel interessant.” Eerder verscheen ‘And The Hippos were boiled in their tanks’, een absurdistisch verhaal dat Kerouac eind jaren ’40 samen met beatdichter Allen Ginsberg op poten zette – eveneens jarenlang verloren gewaand.

And there’s plenty more where that came from. Kerouac zag zijn werk als een proustiaans mozaiek, een work in progress dat moest uitgroeien tot een consistent geheel, waarin elk werk zijn plaats en betekenis had. Toen Kerouac in 1969 op 47-jarige leeftijd stierf, was dat werk bijlange na niet afgerond, en was een groot deel ervan nog niet eerder in druk verschenen.

Ook Kerouacs essayistische werk uit dezelfde periode, dat op zichzelf goed is voor ettelijke honderden manuscriptpagina’s, is nog grotendeels onontgonnen. Voor onderzoekers en echte fans heeft dit werk ongetwijfeld waarde. Het is echter de vraag of dit erg vroege werk, waarin de latere beatheld nog zichtbaar worstelt met taal en vorm, ook de literaire merite van Kerouacs ‘officiële’ oeuvre gestand doet.

dinsdag 15 november 2011

Het hoddelijke monster

Deze bijdrage verscheen in het oktobernummer van het tijdschrift Over Taal


Na de eerste aflevering van ‘Het Goddelijke Monster,’ de TV-serie gebaseerd op Tom Lanoye’s Monstertrilogie, ontstond er deining over het West-Vlaamse dialect waarin de personages hun dialogen te berde brachten. Rechtgeaarde West-Vlamingen voelden zich ronduit beledigd door het namaakdialect uit de serie – het ene West-Vlaams is het andere niet. Michiel Leen begrijpt die heisa wel, maar verliezen we zo niet de echte inzet van Lanoye’s trilogie uit het oog?




Een onvervalst taalrelletje, dat mochten we meemaken in de dagen na de première van ‘Het Goddelijk Monster.’ Ingeval u de eerste uitzending gemist zou hebben, schetsen we graag even het kader. Katrien Deschryver, telg uit een rijke familie van textielbaronnen en politici, schiet per ongeluk haar man, de boekhouder Dirk Vereecken, neer. Aangezien Vereecken de familie Deschryver hielp bij het opzetten van schimmige financiële constructies rond haar tapijtenconcern (“den top van den tapis-plain is West-Europa!”), is de ontdekking van diens privé-archief een grote klap voor de familie. Tapijtboer Leo Deschryver waarschuwt zijn doodzieke broer, de bankier en ex-minister Herman Deschryver dat die naar Luxemburg moet vertrekken om het (zwarte) familiekapitaal veilig te stellen. In de tussentijd wordt Katrien gerepatrieerd en onder handen genomen door de paranoïde onderzoeksrechter De Decker. Het feit dat de beeldschone Katrien rampen lijkt aan te trekken – de accidentele dood van haar man is al het derde overlijden in de familie waar zij de hand in heeft - helpt de zaken niet vooruit.

Enfin, pret en amusatie voor het hele gezin. En het moet gezegd worden: regisseur Hans Herbots heeft kosten nog moeite gespaard om de vermoeide en tegelijk paranoïde sfeer van die jaren zo authentiek mogelijk weer te geven. Die hang naar authenticiteit heeft nu net geleid tot een prachtig stormpje, vooral dan bij onze West-Vlaamse medemens.

Wat wil nu het geval? Herbots heeft ervoor geopteerd de bank – en textieldynastie Deschryver te portretteren als een West-Vlaamse familie. Dat is begrijpelijk: het Belgisch textiel, voor zover het door opeenvolgende crises nog niet uit het weefsel van de vaderlandse economie verdwenen is, houdt nog stand in enkele delen van West-Vlaanderen. (Zelf heb ik ooit een vertegenwoordiger van deze nijverheidstak in volle ernst horen beweren dat de E17-snelweg de ‘bedding’ van het Vlaams textiel was.) Om maar te zeggen: moest Herbots ervoor geopteerd hebben het tapijtenimperium van de Deschryvers in –ik zeg maar wat - de Kempen te situeren, geen mens zou het geloven.

Een authentieke familie industriëlen spreekt liefst ook een authentiek dialect. En daar haalde cast en crew zich meteen een probleem op de hals. In plaats van het algemeen beschaafd Antwaarps dat in het vaderlandse drama de hoofdtoon voert én in plaats van het tussentaaltje dat courant is in de meeste andere hedendaagse VRT-shows, werd de acteurs opgedragen om zich het West-Vlaamse taaleigen eigen te maken – met uitzondering voor pater familias Herman Deschryver, die zich, als een soort evolué, bedient van een opvallend keurig Nederlands . En dus zag je knuffelhunk Kevin Janssens zich door de dialogen van zijn personage heen werken alsof hij een hete aardappel in de mond hield en kapseisde Michel ‘Nonkel Leo’ Van Dousselaere net niet onder de moeite die het hem kostte zich van zijn dialoog te kwijten in een haastig aangeleerde tweede taal. Maar ook Joke Devynck, nochtans met het West-Vlaams vertrouwd, mocht zich gaan bijscholen. Immers, de variant van het West-Vlaams die haar met de paplepel was ingegoten, benaderde blijkbaar nog niet voldoende het patois van de textielstreek. Er kwamen godbetert dialectcoaches aan te pas om een en ander recht te trekken, want gewoon elke g en h in de tekst omwisselen zou vast niet volstaan. De tijd dat de nationale TV-omroep militant promotie voerde voor het Algemeen Beschaafd Nederlands ligt, voor wie het nog niet doorhad, al weer een hele poos achter ons.

Maakte al die inspanning indruk op de West-Vlamingen in het publiek? Niet bepaald. Integendeel, er ontstond een wel heel specifieke vorm van het aloude West-Vlaamse taalparticularisme. Terwijl de rest van TV-kijkend Vlaanderen met behulp van ondertitels probeerde te ontcijferen wat de echtelieden Deschryver elkaar aan verwijten naar het hoofd slingerden, ontspon zich bij de native speakers een discussie over de authenticiteit van het in de serie gebezigde West-Vlaams. Het verdict was behoorlijk negatief.

”Als dat west-vlaams is, spreek ik swahili,” reageerde een verbolgen kijker via twitter. “Ons dialect wordt verkracht!” heette het elders. De krant De Standaard haalde er zelfs een professor bij, die het programma wat dialect betrof een onvoldoende gaf. “Het laagje dialect dat door de taalcoach is aangebracht, is te dun,” klonk het onomwonden. Als klap op de vuurpijl mocht de gouverneur van West-Vlaanderen zich verontwaardigen over het beeld dat de serie van zijn provincie ophing. De taal van ‘Het Goddelijke Monster’ was niet gans het volk, dat mocht duidelijk zijn. Kortom, de makers hadden zich de moeite wel kunnen besparen. Had ‘m heel wat gescheeld aan ondertitels, bovendien.

De reactie van de West-Vlaamse ingezeten is ergens wel te begrijpen. Als dialectspreker heb je meteen door wanneer iemand je gouwtaal echt beheerst, of slechts doet alsof. Daarmee staan de sprekers van het West-Vlaams hoegenaamd niet alleen. Zoals een rasechte Antwerpenaar ook meteen doorheeft of hij met een echte sinjoor te maken heeft, of met een imitator. En hoewel de dialecten zware klappen krijgen, is het voor veel mensen de eerste taal waarin ze zich uitdrukken. De persoonlijkste taal ook, de taal van ‘thuis,’ een privé-idioom dat slechts begrepen door en gedeeld met een handvol ingezetenen. Eenmaal buiten die kring wordt het vaak onwennig. Mocht ik u deze column in het oor blazen met de tongval van het hoekje Brabant waaruit ikzelf afkomstig ben, u zou ook om ondertitels vragen.

De emotionele reacties zijn dus perfect te begrijpen; niemand ziet zijn eigen streektaal graag verhakkeld worden, ook al gebeurt dat door acteurs die zich zichtbaar moeite getroosten om het er zo goed mogelijk van af te brengen in een dialect dat ze zich op fonetische wijze hebben moeten eigen maken. Maar door al de heisa zou je één cruciaal aspect gaan vergeten: De Monstertrilogie van Lanoye gaat helemaal niet over West-Vlaanderen of Kortrijk, het is geen afrekening met de Vlaamse textielindustrie of een tapijtbombardement van clichés over West-Vlaanderen. Lanoye wilde het hebben over België, het hele land dat in jaren ’90 geconfronteerd werd met een reeks schandalen die elke apart een boek, film of TV-serie waard zouden zijn. De Monstertrilogie is in de eerste plaats het verhaal van een land dat zijn onschuld wil terugvinden na de schokken die de Bende van Nijvel, Agusta, de milieuboxenaffaire, het obussendossier én de zaak-Dutroux door de natie hadden gejaagd. En dan hebben we het nog niet gehad over het Beaulieu-schandaal, dat draaide rond –tja – een invloedrijke familie van West-Vlaamse textielbaronnen.


De programmamakers hadden er beter aan gedaan om hun serie te spelen in het verkavelde Vlaams dat – tot spijt van wie het benijdt – het idioom van het kleine scherm in Vlaanderen is, de lingua franca van de Vlaamse TV-kijker. De taal ook waarvoor Lanoye zelf meermaals een lans gebroken heeft, het algemeen beschaafd patois voor het goddelijke monstertje in elk van ons. Aan het land dat Lanoye voor de geest tovert en Herbots in beeld vat, valt sowieso geen touw vast te knopen. Is het toeval dat Katrien Deschryver doorheen de hele trilogie zwijgt in alle talen – ook in het West-Vlaams?

maandag 7 november 2011

Digitaal grasduinen in interviews met Hugo Claus

Deze bijdrage verscheen eerder op de website van het tijdschrift Ons Erfdeel

Ere wie ere toekomt: Mark Schaevers worstelde zich al in 2004 door het hele archief interviews met Claus, met inbegrip van enkele optredens op televisie. In het citatenboek Groepsportret rangschikte hij Claus’ meest saillante quotes per thema. Enerzijds kon je zo in één oogopslag zien waar en hoe Claus zijn eigen biografie saboteerde, de ene waarheid voor de andere verwisselde of de interviewer simpelweg bij de neus nam. Anderzijds ontbrak in Groepsportret de context waarin de uitspraak werd gedaan.


Iets minder sexy, maar met een rigide chronologische systematiek en met alle voordelen van een op maat gebouwd digitaal opzoeksysteem, is het interviewarchief dat het Clauscentrum in mei 2011 online plaatste. Claus-onderzoekster Sarah Beeks en webontwikkelaar Thomas Crombez, de initiatiefnemer van het Platform Digital Humanities van de Universiteit Antwerpen, ontsluiten op die manier 213 interviews uit de eerste kwarteeuw van Claus’ carrière.

De Claus die in deze interviews aan het woord komt, is de schrijver van vóór zijn consecratie, een weliswaar bekende, maar daarom nog niet met fluwelen handschoentjes aangepakte schrijver die zich beweegt in een woelig tijdsgewricht.

Ex-wonderkind


Het eerste interview in het archief dateert van 1950, Claus is dan 21 en houdt verblijf in Parijs. Wie is die Hugo Claus die in 1950 in Parijs wordt geïnterviewd? Al in het eerste interview uit het bestand, een korte babbel met het informatieblad voor boekenvrienden De Periscoop in april 1951, gaat Claus er lekker tegenaan. Het is de periode van Cobra en bundels als De onvoorziene week. De interviewer wil het hebben over De Metsiers, dat net bij Manteau verschenen is. Vanuit Parijs slaat Claus de receptie van zijn eersteling blasé gade.

Niet veel later moet Claus het gerucht de wereld in hebben gestuurd dat hij bij gebrek aan waardering in Vlaanderen, enkel nog in het Frans wil gaan schrijven. Wanneer een ongeruste reporter van Het Parool hem in november 1951 uitvraagt over die beslissing, speelt Claus de vermoorde onschuld. Vanaf het begin speelt Claus met bravoure verstoppertje met de journalisten.

Die ”wonderkindperiode” wordt afgesloten met een portret door Simon Vinkenoog in de Haagse Post, op 23 mei 1959. (Claus’ voorbereiding op dat interview is overigens integraal terug te vinden in De wolken.) Vinkenoog portretteert de dan 30-jarige Claus immers als “een ex-wonderkind op de leeftijd des onderscheids.” Overigens komt Vinkenoog ook zelf aan bod in het stuk, als eerste Nederlander om Claus te ”ontdekken” en zijn gedichten op te nemen in de bloemlezing Atonaal.

Voorts is Vinkenoog niet karig met lof voor Claus: “(…) de hele 20e eeuw komt in het werk van Claus naar voren: inclusief de thrillers, de B-films, de moderne jazz en de schilderijen van de tachisten”, klinkt het onverdroten. De dertigjarige Claus is, hoewel geplaagd door tegenvallende verkoop in eigen land, eindelijk bevrijd van het etiket “wonderkind” dat hij volgens Vinkenoog “met gelatenheid” droeg.

Meteen krijg je er een familieschets en stamboom van de schrijver bij, alsof de latere personages uit Het verdriet van België al even een kijkje komen nemen. Kortom, alle elementen van de dan al in nevelen gehulde voorgeschiedenis van Claus zijn aanwezig: de strapatsen van vader Claus en de jeugdjaren in het op een gevangenis lijkende nonneninternaat – een onderwerp dat bij herhaling, soms bijna terloops, aan bod komt in verdere interviews. De omzwervingen na de oorlog. De wufte dagen in het gezelschap van een Oostendse hotelier. De Metsiers, volgens de legende geschreven voor 250 Belgische franken – het bedrag zou in de loop der jaren nogal wisselen. “Is het al gebeurd, dat een 30-jarige schrijver de waarheid kon schrijven? Hugo Claus is er misschien nog het dichtst bij”, besluit Vinkenoog zijn artikel – achteraf kun je niet anders dan om een dergelijke conclusie grinniken.

‘Meneer Claus is heel vriendelijk’


Omstreeks 1968 vertoont het archief een uitstulping van een achttiental interviews. Het is niet toevallig de periode waarin Claus zich voor de rechtbank moet verantwoorden voor zijn “zedenschennende” opvoering van Masscheroen, eind 1967. Claus toont zich strijdbaar en meer dan ooit geëngageerd.

In de marge van die opstoot vind je één van de merkwaardigste stukken uit het hele archief terug. Journalist Willy Schuyesmans van het blad Zondagmorgen strijkt neer in Nukerke, waar Claus toen al een tijdlang woonde. “Wat denken de inwoners van Nukerke van hun zedenschennende dorpsgenoot?”, bloklettert het blad. In weerwil van die sensationele insteek, blijkt dat eigenlijk nogal mee te vallen. De baas van het dorpscafé waar Claus soms langskomt, heeft in de dode uurtjes weleens een boek van “meneer Claus” gelezen. “Hij is natuurlijk wel een beetje bruut in zijn boeken”, is zijn oordeel. “Hij drijft nogal door. Als hij schrijft is het gegrond. Maar ’t is niet voor kinderen. Er zijn er niet veel die zo goed schrijven als hij hoor.” Maar erg christelijk zijn de boeken van meneer Claus toch niet. En had hij die blote mannen in zijn toneelstuk niet gewoon een schaamlapje kunnen aantrekken?

Het is een stuk met een, zeker voor die jaren, erg groot human interest-gehalte. Al moet je evengoed opmerken dat Claus al in zijn vroegste interviews privézaken ter sprake brengt. Zo keert zijn al-dan-niet-gestopt-zijn-met–roken vaak terug, of komen de vrouwen in zijn leven ter sprake. Maar nergens komt dat zo tot uiting als in dit stuk: het lijkt wel alsof je in een oude aflevering van tv-programma’s als Terloops of Echo bent beland. Op weg naar Claus’ gerestaureerde boerderij ondervraagt Schuyesmans ook even de buren. Wat blijkt? De schrijver en zijn vrouw zijn “geen kontraire mensen”.

In het interview met de schrijver, waartoe deze dorpswandeling de aanloop moet vormen, uit Claus zijn teleurstelling over de legendarische bezetting van het Paleis voor Schone Kunsten in mei 1968 en de praktische gevolgen van zijn veroordeling – waaronder een reisverbod van enkele maanden. De schrijver ziet een Congo-reis door zijn neus geboord, maar besluit over West-Vlaanderen te schrijven op de manier die hij voor de oud-kolonie in gedachten had.

Voor de volledigheid: Claus vindt zijn dorpsgenoten “brave mensen”. De schooljuffrouw, de directeur en de pastoor doorbreken toch de zonovergoten idylle: Claus is zo antigodsdienstig! Helemaal griezelig wordt het, wanneer Claus vertelt dat zoon Thomas in de godsdienstles leert om kwaad te zijn op de Joden, want zij “hebben dat arme Jezuke gekruisigd”. Of is ook hier de clausiaanse kolder aan het werk? “Gelukkig voor Claus is er voor West-Vlaanderen geen visum vereist”, is de ambigue conclusie.

Kristelnacht

Begin jaren zeventig gaat ook die storm weer liggen. Hugo Claus in de jaren zeventig, daar hoort ook Sylvia Kristel bij. Wie de zoekterm “Kristel” ingeeft, moet zich eerst wel door enkele interviews uit de vroege jaren zestig heen worstelen, waarin Claus nog zijn licht laat schijnen op allerlei “kristelijke” wantoestanden. Maar daar stoot je dan plots op een term als “Kristelnacht”, ontsproten aan de pen van Johan Anthierens, die voor Knack met frisse tegenzin de première bijwoont van Pallieter, een film van Roland Verhavert waaraan Claus meewerkte. Claus moet de tegenzin van Anthierens’ gezicht hebben zien afdruipen, want hij vraagt de journalist doodgemoedereerd “wat die het meest gehaat heeft aan de film”. Er hangt een sfeertje van bravado, er is whisky vóór de middag, in de aanloop naar een moeizaam persdiner.

Terloops vraagt Anthierens of Claus nog wel eens iets schrijft. Het antwoord is laconiek. “Helemaal niet”, zegt Claus, “ik zie niet in voor wie of wat ik nog zou schrijven. De zelfverzadiging is totaal, honderd procent. Het is wel amusant als je daarop meteen reakties opvangt als ‘uitgeblust’. Ik voel me gewoon niet gedreven, misschien, als ik nog eens smoorverliefd word...”

Claus laat zich opvoeren als societyfiguur, liefdesperikelen incluis. Anthierens slaagt erin, door ook zichzelf als personage in te zetten, een béétje de tipsy charme te vatten van het voor de rest weinig feestelijke debuut van de zoveelste Vlaamse boerenfilm. De medewerking van Claus kan aan zijn oordeel hoegenaamd niets veranderen: de schrijver lijkt nog niet het aureool te dragen dat hem in latere beschouwingen wordt toegemeten. “Claus” is nog geen kwaliteitslabel.

In het voorlopig recentste archiefstuk, uit de Haagse Post en gedateerd op 15 oktober 1977 en dus “verdwaald” in de selectie die officieel tot 1975 loopt, doet Claus zijn periode met Kristel af als een “mannelijke menopauze”.

Op de wachtlijst staan nog alle interviews uit de periode tussen 1975 en Claus’ overlijden in 2008, goed voor driekwart van het totale interviewarchief in het Clauscentrum. Omstreeks 1983, de periode waarin Het verdriet van België verscheen, puilen de archiefmappen alvast uit. Dat belooft wat.

Ook dit is de nalatenschap van een schrijver: wat hij over zichzelf, zijn werk, de wereld om hem heen te melden heeft via andere media dan die van zijn eigen ambacht. Nu de Clausstudie dankzij dit soort toepassingen het tijdperk van de digital humanities (de term is van ontwikkelaar Thomas Crombez) is binnengetreden, ontpopt het archief zich aan het begin van een nieuw scriptieseizoen ongetwijfeld tot een handig gereedschap voor studenten en onderzoekers die op zoek zijn naar Claus’ eigen woorden.

Of wat ze vinden ook de waarheid is, is weer een ander verhaal.

woensdag 18 mei 2011

Last thoughts on Bobbejaan Schoepen

Maandag naar Bobbejaanland geweest. Niet om mij te verstrooien in deze of gene cowboygerelateerde roetsjbaan, maar voor het werk: in casu de voorstelling van een groot boek over wijlen Bobbejaan, samengesteld door zoon Tom, met hulp van grossier in karakterkoppen Stephan Vanfleteren. Dus rond het middaguur dapper koers gezet naar het wilde westen dat Lichtaart heet. Wederom verplaats ik mij per tautomobiel, wat geen sinecure is. Zo wild is het westen niet, of achter elke boom schuilt een flitspaal, een wegversmalling of een zoveelste zone dertig. Nooit geweten ook dat er twee soorten Olen zijn. Wanneer de eerste richtingaanwijzer richting Bobbejaanland opdoemt, valt voorwaar een zware last van mijn schouders.

Een bezoek aan Bobbejaanland blijft een oefening in surrealisme. De hostess die bij de dienstingang het aanwezige journaille moet opvangen en me onder de naam Leen Michiels op de gastenlijst registreert, is gehuld in het soort laag uitgesneden frullenjurk dat ik me herinner van de cancandansende saloongirls in de albums van Lucky Luke. Met een moddervet Kempens accent wijst ze me de weg: het persgebeuren vindt plaats in Cowboy Town, zeg maar het historische centrum van wijlen Bob’s privé-universum. Gewoon de pijlen volgen richting Speedy Bob: in de schaduw van de rollercoaster ligt het dorp verscholen.

Het plezantste land ligt er op deze druilerige meidag wat verslagen bij. Weinig volk in de hotsende attracties. Ja, hier en daar een klasje op schoolreis. Of, geschaard rond een treurig plastieken tafeltje, groepjes late tieners en twentysomethings, belust op jeugdsentiment en guilty pleasure. De blikken op hun gelaat verraden deconfiture. Bobbejaan wist het al: écht cowboyschap verdraagt geen ironie.

Dat hebben de lui achter de persvoorstelling goed begrepen. A trip down memory lane moet het worden, in een saloondecor vol foto’s en gouden platen van wijlen Bobbejaan. Liliane Saint-Pierre hangt er rond, en Paul Michiels, ook Will Ferdy en Luc Caals zijn van de partij. En, een beetje weggemoffeld, een oude man die speciaal voor de gelegenheid zijn zondags cowboykostuum voor de dag heeft gehaald: Dirk, 35 jaar lang aan de slag geweest in Bobbejaanland. Tom Pintens, Gregory Frateur en Roy Aernoudts zingen enkele klassiekers en Bobs kleindochter brengt “Monsieur le Vagabond.” Veel emotie voor een persconferentie, zoveel is zeker.

Back to Bobbejaanland

Intussen dwalen mijn gedachten af naar dezelfde tijd, ongeveer een jaar tevoren. Bobbejaan was een van die intervjoewies die al te lang op mijn verlanglijstje was blijven staan. Toen hij 85 werd, nam ik het me voor: “Ik ga d’r naartoe, ik ga met die man praten!” That is: na voltooiing van de thesis, het eindwerk, de reeks examens en al de andere studentikoze sores die me toen bezig hielden. Amper was mijn voornemen uitgesproken, of daar rolde het fatale bericht uit de radio: Bobbejaan was gestorven in het ziekenhuis, 85 jaar en één dag. Te lang gewacht.

Eén keer heb ik hem ontmoet. Enfin, ontmoet. “Gezien” is een beter woord, denk ik. Halfweg de jaren ’90 drentelde ik als negenjarige door Bobbejaanland. Het was absoluut snertweer en echt feestelijk verliep de uitstap niet. En plots was hij daar: Bobbejaan, de aanstichter van dit alles. Niet aan het stuur van de kilometerlange slee- met – koeienhoorns, maar in hetzelfde soort suffe golfkarretje waarmee ook zijn personeel zich door het park –pardon: land – verplaatsten. De cowboyhoed op zijn hoofd omhuld met cellofaan tegen de regen. Bobbejaan deelde foldertjes uit, waarop hijzelf te zien was, met op de achtergrond het reuzenrad en de vijver. En de slogan die ik nooit zou vergeten: "Sommige politici hebben van hun land een moeras gemaakt. Ik heb van een moeras Bobbejaanland gemaakt." De balpen die mijn vader hem ter hand stelde om het foldertje te signeren, weigerde dienst in de regen. Bobbejaan mompelde haastig goedendag en zette zijn weg met het zoemende karretje voort. “Zie je wel dat hij echt bestaat,”zei mijn pa. Ik geloofde hem niet helemaal.

Bladerend door het boek vraag je je toch af hoe Bobbejaan zijn eigen personage eigenlijk zag. Het ene ogenblik is hij ontegensprekelijk een westernzanger zoals je ze in de jaren ’50 ook in de States tegen het lijf liep – een Bobbejaansong als Little Kid Sister of mine echoot Hank Williams -, maar het volgende moment woont de cowboy al op kamers naast zijn duivenkot kort bij het Antwerpse Steen. Of banjert hij, intussen overgeschakeld op Schoon Vlaams als voertaal, over de prairie. Tezelfdertijd is hij aan het varen, met de lichtjes van de Schelde in het achterhoofd. Of doet hij zich voor als ‘pompier’ in een soort van namaak-Brussels dialect. Daartussenin waagt hij zich al eens aan een geloofsbelijdenis. “Ik geloof dat god de vader weer op reis is/ dat hij denkt dat het bij ons een paradijs is. Ik geloof dat Sinte Pieter zit te kaarten/ Met Sint-Jozef, Sint-Franciscus en Sint – Maarten.” Amen!

Misschien was het voor hem ook één groot experiment. Al wat uit Amerika kwam, had sowieso de wind in de zeilen in de jaren na de oorlog, met de cowboy als ultiem uithangbord, dus lijkt de metamorfose van Kempenzoon Modest in cowboy Bobbejaan iets bevattelijker. En dan: werken! De hort op met een grote circustent en godbetert een eigen toerbus. Vaderlijke raad voor Brel en Neefs, later ook voor Daan: “Smoort toch wat minder!” En voor elk optreden door de belendende dorpen sjokken, te paard in cowboykostuum. Aan de gevels en mensen op de achtergrond is nauwelijks af te lezen of het tafereel zich ver voor of vlak na de Tweede Wereldoorlog afspeelt. Het valt me telken op hoe grauw België eruitziet op foto's uit die tijd. Ik probeer me voor te stellen hoe dat voelde: zo plots die vedette door je straat zien rijden, buitenaards in zijn glimmende kostuum. ’s Avonds moet de tent afgeladen vol gezeten hebben, het kan haast niet anders.

Ik probeer vat te krijgen op dat andere mysterie: hoe die rasmuzikant het toeren begin jaren ’60 beu was en in een zakenman-in-cowboyboots veranderde, die zijn gitaar ergens in de seventies aan de wilgen hing en ze er pas terug vanaf haalde in het zicht van de eindstreep. Was Bobbejaan echt terechtgekomen op een carrousel die nooit stopt, zoals hij het zegt op zijn comebackplaat uit 2008? Het werd hem niet door iedereen in dank afgenomen.

Of zijn de mensen soms vergeten dat ook de vaderlandse media er een handje van weg hadden om Bobbejaan in zijn nadagen neer te zetten als een karikatuur van zichzelf, die in zijn gepimpte Pontiac rondjes maalde in zijn pretpark, gekleed in een soort Elviskostuum? Erg vriendelijk waren de portretten niet, die er in die jaren van hem werden gemaakt. Ternauwernood op dezelfde hoogte als de steeds geflipter Eddy Wally. Maar eenmaal Bobbejaan, intussen krakend bejaard , zijn “Lichtjes van de Schelde” mocht staan zingen op Saint-Amour, was dat blijkbaar allemaal vergeten. Of de idolate lof die men Bobbejaan toewuifde in die laatste jaren geheel vrij was van ironie, kom je ook in het boek van zoon Tom niet te weten.

Als je maar lang genoeg blijft leven, word je op de Vlaamse culturele prairie vanzelf een legende.

zaterdag 30 april 2011

Adventures in Technicolor

Na het heengaan van Kameraad Kodak heeft Editions Migraine het een poos zonder prentjes moeten stellen. Maar daar komt nu verandering in. Gewapend met een toestel dat zo mogelijk nog prehistorischer is dan wijlen Kameraad Kodak struinde uw dienaar het afgelopen jaar rond, spaarzaam schietend en zonder enig idee wat het resultaat zou zijn. Maar genoeg getalmd: een eerste lading beelden. Met een béétje uitleg. Spreken ze niet voor zich?



Het fenomeen Maud Oeyen werd als eerste op de gevoelige plaat vastgelegd, hier op het terras van een welbekend Leuvens café. "Uw roodtinten komen altijd goed uit,"zegt mij de man van de fotowinkel. Geef hem eens ongelijk?


Afgelopen zomer eindelijk nog eens de tijd gevonden om Koksijde te bezoeken, in het gezelschap van Wim en Roxanne. Bij deze foto, genomen op het terras bij Santos, hanteerde Wim de camera.



Geen zomer is compleet zonder een bezoek aan Watou. Deze dame viel te bewonderen in het Blauwhuys. Een foto op goed geluk: geen flits, belichtingstijd op oneindig en afwachten. Soms moet je gewoon chance hebben.

Vergezicht: de Watouse prairie achter het Blauwhuys. Deze camera heeft van zijn baasje de eigenschap overgenomen om de dingen wat donkerder te zien dan ze zijn: op het moment dat deze foto werd genomen, scheen eigenlijk de zon.


Hier stond normaal gezien een foto van Fleur. Plots vond Fleur deze foto niet mooi meer. Foto verwijderd dus. Ik kan haar niks weigeren. 


Zelfportret in het voorlopige redactiehoofdkwartier te Leuven, eind 2010.

Christophe Vekeman in actie bij de doortocht van Tobias Wolff in Antwerpen. In september was dat.


In november liep uw dienaar verloren bij de Leuvense vaartkom, op weg naar een zoveelste gesprek met beroepsbemoeials genre VDAB. Dan maar wat foto's gemaakt. Achteraf op de koffie bij collega Sermeus. Deugd.


En dan, afgelopen april, antichambreren bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent. Buiten brandde een knetterende zon. Binnen, onder het waakzame oog van (onder andere) Hendrik Conscience, was het vreemd koel. Ook hier: een kwestie van het juiste licht.

En zo. Een volgende lading zal niet zolang op zich laten wachten.

woensdag 6 april 2011

Malgré Maigret (bis)

Hedenochtend in Knack Extra: Rik Van Cauwelaert over Simenon:
"En wanneer in die dagen alweer de Nobelkoorts opstak en met grote stelligheid werd voorspeld dat Louis-Paul Boon deze keer echt de Nobelprijs literatuur zou winnen, werd zijn collega Marnix Gijsen steevast op commentaar gevraagd.
Gijsens knorrige antwoord luidde onveranderlijk: "Er is maar een Belg die de Nobelprijs kan winnen: Georges Simenon.' En dat was ook waar. Alleen heeft de Luikenaar Simenon, briljant romancier maar vooral schepper van de Parijse speurder Jules Maigret, die Nobelprijs nooit gekregen. Het is een blijvende schande voor de Zweedse Academie.

Zo is het maar net, vinden ook wij bij Editions Migraine. Simenon had er zelf overigens een handje van weg om zich een weg richting Zweedse lauweren te pronostikeren. Zonder veel succes, doch dit geheel terzijde. Voor Simenonofielen is het editoriaal van Van Cauwelaert in ieder geval een hele opsteker.

zaterdag 2 april 2011

Stempelen met Jeroen

Een nieuwe roman van Jeroen Brouwers, daar wil een mens nog wel eens voor uit zijn kot komen. Dus vrijdagavond gezwind in de tautomobiel gekropen en koers gezet naar boekhandel De Zondvloed in Mechelen, waar Brouwers' boreling boven de doopvont gehouden werd.

Afgeladen vol zit de boekhandel van Brouwerskenner Johan Vandenbroucke. Samen met A., die bij Mechelse omzwervingen wel vaker mijn baken is geweest, vinden we nog net een plaatsje bij de bar, alwaar het zicht op het praat- en interviewgebeuren goeddeels wordt belemmerd door een uit de kluiten gewassen koffiemachine.

Dan maar luisteren. Er hangt een verhaal vast aan dit boek, dat door Brouwers werd afgedaan als een romannetje maar evengoed afklokt op zo'n 300 pagina's. Tien jaar deed Brouwers erover. Het leven liet hem niet met rust in die periode: na de dood van zijn zoon drong "Datumloze Dagen" zich aan hem op, dan was er de polemiek rond de Taalunieprijs die een weerslag vond in "Sysiphus' Bakens" en vervolgens sukkelde Brouwers ook nog met zijn gezondheid. It's been a bumpy ride. Maar vanavond ziet Brouwers er geruststellend goed uit, klaar voor een geanimeerd gesprek.



"Ik weet, Jeroen, dat jij niet van feestjes houdt," klinkt het in de aankondiging. En inderdaad, Brouwers komt bijwijlen kribbig uit de hoek. Het moet zijn dat op je zeventigste het geduld begint op te raken, zelfs temidden van het feest waar je zelf de spil van bent.

Wat Brouwers het meest op de zenuwen lijkt te werken, is de biografische lezing die veel mensen van zijn nieuwste boek geven. Het is verleidelijk om in het hoofdpersonage van "Bittere Bloemen," een grijsaard die nadrukkelijk op weg is naar het einde, de oude meester zelf te zien. Brouwers windt zich er -terecht - in op. Hij maakte zijn hoofdpersoon speciaal tien jaar ouder dan hijzelf, in een setting -een cruiseschip- waar je Brouwers-zelf niet meteen ziet opduiken, net om een dergelijke lezing te saboteren.

Er mag gelukkig ook al eens gelachen worden. Zoals wanneer Brouwers vertelt over Nicole Kidman, die in het boek regelmatig opduikt. "Zolang ik 'Bittere Bloemen' schreef, hing haar portret boven mijn schrijftafel,"klinkt het. "Ik was een beetje verliefd op haar.En die Tom Cruise heb ik erg geminacht." Of over de manier waarop hij zich documenteerde over Corsica: "Titanic" kijken voor de wetenswaardigheden over cruiseschepen, of toevallig blijven hangen bij een Corsica-special van "Vlaanderen Vakantieland."

Na het gesprek volgt een signeersessie. Alhoewel. Brouwers' schrijfhand wil niet meer mee, en dus laat hij zich vanavond bij het signeren bijstaan door Roman, de zevenjarige zoon van huize Zondvloed. Roman mag de boeken voorzien van een stempel, waarin Brouwers' handtekening gegraveerd staat. Een charmante oplossing.



In de lange rij fans die met hun versgekochte boek onder de arm staan aan te schuiven op de trap die naar 's schrijvers tafeltje leidt, treffen we ook R., voor het eerst in lange tijden. R. is de man die me, intussen zowat een decennium geleden, "Vlaamse Leeuwen" in handen duwde. Mag ikzelf sindsdien onvoorwaardelijke Brouwersfan heten, dan heeft R. het nog veel erger te pakken. Hij is, naar hij me toevertrouwt, tegenwoordig zelfs 'een beetje bibliofiel' bezig. Nu heb ik niets tegen bibliofilie, zolang het gebeurt tussen twee instemmende volwassenen, al zie ik mezelf er niet meteen aan beginnen. R. daarentegen duikt in zijn rugzak en haalt er, glimmend van trots, een boekje uit met de titel "Edith Piaf: Lyrische Straatmus." Een boekwerkje uit de tijd dat Brouwers nog broodschrijver was, een boekje waaraan hij liever niet herinnerd wil worden, maar waarin R. toch een handtekening van de meester wil. Hoe bibliofieler, hoe beter.

Zelf ben ik al lang tevreden met de stempel die Roman enthousiast in mijn exemplaar van "Bittere Bloemen" kwakt. A. en ik drinken er een glaasje bubbel bij, rondom 's schrijvers tafeltje is het receptiegebeuren begonnen. Geert Vanistendael loopt er rond, en De Papieren Man hemzelve, halverwege de trap treffen we Peter Mangel Schots en staat ook Y.M. Dangre niet te drummen voor een stempeltje?

A. en ik verlaten het gewoel, want heeft zij mij niet de verkenning beloofd van de Mechelse undergound? Wacht mij daarna niet de zoektocht naar de zoekgelegde tautomobiel en een slaperige rit naar huis?

Liefst van al was ik meteen beginnen lezen.

zondag 27 maart 2011

Het witte blad

Het witte blad. Het lege blad. De blanco pagina. Het grootste cliché uit het vak, met zijn onherroepelijke kern van waarheid: hier begint het. Om te schrijven moet je eerst en vooral op zoek naar een leeg, wit blad.

Volgend cliché: de angst voor dat lege blad. Ander paar mouwen, geef ik toe. Erger dan drentelen aan de rand van het veel te diepe zwembad, handenwringender dan een aanzoek, een bankschroefachtige dwang: durf eens iets te schrijven. Weet jij wel iets te verzinnen dat hier kan blijven staan ter eeuwige vervanging van al dat peilloze wit?

Een onnozel vodje papier. Een strijdtoneel. Netjes binnen de BIN-norm.

Het bordje van schrijver verwisseld voor dat van journalist, ik. Blokkentorens bouwen van woorden, een verhaal met trapjes. En deadlines, dat vooral. Niet talmen, schrijven! Het witte blad eerst vol krabbels richting actua, kapstokken en tussenkopjes, de sloganschreeuw met barnumpotentieel bovenaan – beseffen dat anderen er hun hakbijltje nog wel over laten vallen. Extra, extra! Het product, zoveel mogelijk ontdaan van tik- en andere fouten, richting redactie sturen. Achterover leunen. Een kopje koffie inschenken.

Denken dat het wit van je schrijfpapier zich nu ook wel wat sneller gewonnen zal geven. Het bordje van de schrijver voor je neus gezet, het glaasje ernaast. Geen krimp. Inspanning alom. Niemand thuis.

Een rimpelloos, wit vlak. Een woestenij. Een spiegel.

Het blad verruild voor het witte scherm. Soelaas: nul. Schrappen zet alle tellers onherroepelijk op nul. Wegklikken naar Facebook, telkens opnieuw: oef, ik ben er nog.

Denken: dit varkentje wassen wij vlug. Denken: dit is een mooi begin. Denken: deze versie opslaan voor ik mij bedenk.

Op weg naar buiten voorbijgaan aan je prullenbak vol proppen wit papier.

maandag 14 februari 2011

White jazz

Een tijdje terug bracht de onvolprezen Geert S. Simonis de stapelgedichten onder mijn aandacht. Hieronder mijn baksel.



Klik op de foto voor een duidelijker weergave

WHITE JAZZ*
Als ik groot ben zei Michiel
Wees maar niet bang
op hoop van zegen
de postbode belt altijd tweemaal

De literaire kring
toast
in de naam v/d vader e/d zoon

Wij
niet meer dan lucht

de laatste van mijn demonen:
ik zag hoe zwart ik was.

*Bevat werken van -in volgorde van verschijnen - James Ellroy, Barbara Williams, Christophe Vekeman, Herman Heijermans, James M. Cain, Marjolein Februari, Paul Mennes,Tom Lanoye feat. Shakespeare, Jeroen Olyslaegers, Veerle Vrindts, Hugo Claus e.a en Rosey E.Pool & Paul Breman

vrijdag 4 februari 2011

Een knipoog achter de camera

Spaanse fotograaf Jordi Socías in Brussel

Het Brusselse centrum voor Spaanse cultuur Instituto Cervantes pakt uit met een overzichtstentoonstelling van fotograaf Jordi Socías. Vooral Socías’ foto’s uit de jaren ’70 houden de kijker een licht surrealistisch beeld voor van Spanje net na de val van Franco. Helaas komen Socías’ tegendraadse beelden in de rudimentaire opstelling van de Brusselse tentoonstelling niet helemaal tot hun recht.
Jordi Socías (°1945) is een van de belangrijkste Spaanse nieuwsfotografen van de afgelopen vijftig jaar. Naar aanleiding van zijn 65e verjaardag brengt Instituto Cervantes een selectie uit Socías’ werk in de vorm van een reizende tentoonstelling. Na Wenen doet die nu ook Brussel aan.

Wat meteen opvalt aan Socías’ beelden is hun terloopse flair. Socías laat zijn toeschouwers de belangrijkste gebeurtenissen in de recente Spaanse geschiedenis bekijken met de blik van een toevallige passant. Zo wordt de omwenteling na de dood van dictator Franco samengebald in één beeld: een parlementslid dat vertwijfeld opkijkt van de krant waarin nog net een paginagroot overlijdensbericht van de caudillo te zien is. Of enkele jaren later, het grofkorrelige beeld van soldaten voor het Spaanse parlementsgebouw bij de staatsgreep van 1981. Ook hier: de blik van de soldaat die de fotograaf in de gaten krijgt, een frons tussen strengheid en vertwijfeling. Voor dit soort situaties bestaan geen handboeken, en dat legt Socías in één oogwenk vast.


Ondanks het journalistieke opzet van zijn werk, houdt Socías zijn kijkers ook graag voor de gek. Zo fotografeert hij de Londense tourist trap Trafalgar Square alsof het een Afrikaans oorlogsgebied is, onder een dreigdende hemel. Ook door het oog van Socías’ camera is niet alles wat het lijkt.

Surrealisme

Het surrealisme is bij Socías dan ook nooit veraf. Dat wordt nog eens benadrukt door een imposant portret van Salvador Dali, dat de bezoeker tegemoet blikt bij het binnenkomen. Het surrealisme schemert ook door in het aangrijpendste beeld van de hele tentoonstelling, een groepsfoto van zes Latino’s in de Amerikaanse staat Texas. Drie corpulente heren van middelbare leeftijd, hun embonpoint vooruitstulpend in slechtzittende cowboy-outfits, met achter zich drie jammerende mariachi’s. Zorgelijke blikken, verwrongen schreeuwgezichten, gevat in een onwerkelijk cowboylandschap. De Bobbejaanlandachtige setting vormt een krap kader dat hun uitpuilende buiken amper lijkt te kunnen vatten. De voorouders van deze mannen waren Spanjaarden, Texas was ooit Spaans, maar van die glorie is op Socías’s foto niets meer te merken. Wat overblijft is een bevreemdende droefenis, een tafereel waarin niets of niemand echt op zijn plaats lijkt te zijn.


Socías is ook even zelf te zien op de tentoonstelling. Op een aandoenlijk zelfportret is de fotograaf te zien vlak na een hartoperatie, met het verband nog op de borst. De fotograaf toont zichzelf aan de wereld als een oude, kwetsbare man. Maar wel met een grijns op het gezicht.

Flyer

Het Instituto Cervantes brengt op die manier een beknopt overzicht van Socías’ veelzijdigste werk. Desondanks blijf je als bezoeker flink op je honger zitten. Niet zozeer het al bij al beperkte aantal foto’s stuit tegen de borst, maar wel het gebrek aan contextualisering of feedback bij de getoonde beelden. Slechts gewapend met enkele rudimentaire flyertjes word je de tentoonstelling binnengeloodst, zonder verdere uitleg, noch over de fotograaf, noch over de afgebeelde gebeurtenissen, ook al liggen die intussen decennia achter ons. De beelden van Socías, met hun aparte kijk op meer dan veertig jaar Spaanse cultuur en geschiedenis, hadden echt wel beter verdiend.

Jordi Socías, fotografia
Nog tot 26 februari 2011 in het Instituto Cervantes
Tervurenlaan 64, Brussel
Meer info: http://bruselas.cervantes.es/es/noticias_espanol/jordi_socias_maremagnum.htm